ECLI:NL:CRVB:2019:3598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/7694 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van ziekengeld op basis van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als postsorteerder werkte, had zich op 20 januari 2015 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 15 april 2015, ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant met ingang van 26 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van de appellant op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad onderschreef het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er op de datum in geding geen sprake was van PTSS en dat de aanwezigheid van hersenletsel niet met objectieve medische gegevens was onderbouwd. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor de appellant.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 3.072,-. De Raad besloot dat er geen grond was voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, en dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 170,- moest vergoeden.

Uitspraak

17.7694 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 oktober 2017, 16/3941 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als postsorteerder voor 6,72 uur per week, toen hij zich op 20 januari 2015 voor dit werk ziek meldde met fysiek en psychische klachten. Het dienstverband is op 15 april 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 28 december 2015 en 1 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens 5 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is om te oordelen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig of onvolledig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft van belang geacht dat deze arts dossierstudie heeft verricht, appellant op de hoorzitting heeft gezien en vervolgens op het spreekuur heeft onderzocht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat informatie van de behandelend psycholoog dr. N. Slee van 17 mei 2016, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij zijn heroverweging van de belastbaarheid van appellant betrokken is. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische informatie, voldoende inzichtelijk en deugdelijk heeft onderbouwd dat met de aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant en dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Nu door appellant in beroep geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de rechtbank aanleiding hebben gegeven voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft zij geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De medische grondslag van het bestreden besluit kan naar het oordeel van de rechtbank stand houden.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij zijn beoordeling is uitgegaan van een juiste medische grondslag en voorts in het rapport van 14 juli 2016 voldoende uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar de Basisinformatie CBBS 2013 heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. In de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine voldoet hij niet aan de opleidingseis en het voor de functie productiemedewerker industrie ontbreekt het hem aan voldoende rekenvaardigheid. In de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen wordt zijn belastbaarheid op het aspect ‘contact met patiënten’ overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, in reactie op de aangevoerde medische en arbeidskundige gronden, rapporten ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2019. Vervolgens heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat appellant in hoger beroep op 11 oktober 2019 informatie heeft ingezonden van zijn huisarts van 28 juni 2018 en een rapport van een keuringarts, opgesteld in 2018 in opdracht van de gemeente waarin appellant woonachtig is. Deze stukken zijn binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van tien dagen ingediend. De gemachtigde van het Uwv heeft desgevraagd verklaard bezwaren te hebben tegen het toelaten van deze stukken. De goede procesorde verzet zich ertegen dat de stukken bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken nu het Uwv deze niet meer heeft kunnen voorleggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stukken worden daarom buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep met name gericht is tegen het oordeel van de artsen van het Uwv over de psychische beperkingen van appellant, die naar zijn mening voortkomen uit de diagnose PTSS en hersenletsel. Voorts is in geschil of appellant over voldoende rekenvaardigheid beschikt om de functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen en of in de functie van medewerker interne dienst zijn belastbaarheid op het aspect ‘contact met patiënten’ wordt overschreden.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de diverse rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat de psychische klachten van appellant bij het vaststellen van zijn belastbaarheid zijn meegewogen en eveneens tot het aannemen van diverse beperkingen hebben geleid. Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de Basisinformatie CBBS 2013 wordt niet gevolgd. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals deze arts in zijn rapport van 3 mei 2019 heeft verwoord en onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Raad van 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1646), wordt overwogen dat de Basisinformatie CBBS 2013 een handleiding is en niet voorschrijft welke beperkingen bij welke diagnose moeten worden aangenomen. Voorts wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat op de datum in geding geen sprake was van PTSS, onderschreven. Uit informatie van de appellant behandelend psycholoog Slee van 17 mei 2016 blijkt dat zij enkele dagen na de datum hier in geding bij appellant de diagnoses angststoornis nao en een depressie nao heeft gesteld. Het standpunt van appellant dat hij door hersenletsel meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen wordt evenmin gevolgd, nu de aanwezigheid van hersenletsel niet met objectieve medische gegevens is onderbouwd. Aangezien er geen twijfel is aan het medische oordeel van de artsen van de het Uwv, mede bezien in het licht van de informatie van de behandelaars van appellant, is er geen reden om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Onder verwijzing naar wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in zijn in hoger beroep ingediende rapport van 14 mei 2019, heeft weergegeven wordt geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de functie van medewerker interne dienst niet wordt overschreden. Uit de FML blijkt dat appellant in staat is tot kortdurend/oppervlakkig contact met patiënten. Uit het Resultaat functiebeoordeling van 1 maart 2016 blijkt niet dat het beperkte contact met patiënten van een andere orde is. Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat hij voor de functie van montagemedewerker onvoldoende rekenvaardigheid bezit. Nu uit de arbeidsdeskundige rapporten blijkt dat appellant de basisschool doorlopen heeft, minimaal een jaar vervolgonderwijs heeft genoten en het om een eenvoudige productiematige functie gaat wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de arbeidskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.