ECLI:NL:CRVB:2019:4348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
17/7560 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de procespositie van appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als vleesbewerker werkte, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 14 september 2016 met hoofdpijn- en spanningsklachten, werd hij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en dat de artsen in loondienst bij het Uwv een schending van het beginsel van equality of arms met zich meebrachten, zoals verwoord in het Korošec-arrest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat appellant geen nieuwe gronden had aangedragen die de zorgvuldigheid van het onderzoek in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat er geen ongelijkheid in procespositie was, aangezien appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor verdergaande beperkingen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7560 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2017, 17/564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was toen hij zich ziek meldde werkzaam als vleesbewerker voor 40,40 uur per week. Het Uwv heeft appellant met ingang van 7 juli 2015 een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per
7 juli 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, na een bezwaarprocedure, in staat geacht de functies van huishoudelijk medewerker, productiemedewerker metaal en productiemedewerker voedingsmiddelen te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 14 september 2016 ziek gemeld met hoofdpijn- en spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 september 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 oktober 2016 geschikt geacht voor in ieder geval de functie productiemedewerker voedingsmiddelen. Dit is neergelegd in een beslissing van arbeidsgeschiktheid van 30 september 2016. Het bezwaar van appellant hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat bij de WIA-beoordeling al rekening was gehouden met de psychische beperkingen van appellant en dat de destijds geselecteerde functies fysieke en psychisch licht belastend van aard zijn. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant voldoende de gelegenheid heeft gekregen om alles naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten, waaronder medische gegevens. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat appellant in bewijsnood heeft verkeerd, die op grond van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gecompenseerd dient te worden door het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Daarnaast is appellant van mening dat de omstandigheid dat de artsen die de medische beoordeling hebben verricht in loondienst zijn bij het Uwv, strijdig is met het beginsel van
equality of armszoals verwoord in het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd moeten worden, en subsidiair heeft hij aangevoerd dat de rechtbank een deskundige had dienen te benoemen. Tot slot heeft appellant stukken ingediend van de (medische) beoordeling die heeft plaatsgevonden in april 2018 in het kader van zijn bijstandsuitkering en heeft hierbij aangevoerd dat deze beoordeling, dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, aanleiding vormt om de conclusies van de verzekeringsartsen tegen het licht te laten houden door een onafhankelijke verzekeringsarts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het Korošec-arrest is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden geformuleerd of informatie overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier onderzocht, heeft appellant gezien op het spreekuur, heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en heeft de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling. Er is geen aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Anders dan appellant lijkt te betogen vloeit uit het Korošec-arrest niet voort dat de bestuursrechter zonder meer gehouden is om een onpartijdige deskundige in te schakelen uitsluitend omdat de verzekeringsartsen die de medische beoordeling voor het Uwv hebben uitgevoerd in dienst zijn bij het Uwv. Zoals in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 reeds is overwogen kan vanwege de positie van verzekeringsartsen twijfel rijzen aan hun onpartijdigheid, maar deze twijfel moet wel objectief gestaafd worden voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het EVRM (zie ook de uitspraken van de Raad van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3322, en 13 december 2018, ECL:NL:CRVB:2018:4229). Appellant heeft zijn geuite twijfel niet met objectieve gegevens onderbouwd. Daarnaast heeft appellant in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt, dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is, te onderbouwen door het overleggen van medische informatie van zijn behandelend reumatoloog van 21 april 2016. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met toestemming van appellant informatie gekregen van de behandelend psychologen van 4 en 7 december 2016. Voorgenoemde informatie is naar haar aard geschikt en vormt een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Van een ongelijkheid in procespositie zoals in het Korošec-arrest bedoeld, is daarom geen sprake. Er is daarom op deze grond geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met betrekking tot de inhoudelijke medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank, dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden voor het oordeel dat sprake is van verdergaande beperkingen, geheel onderschreven. Met betrekking tot de verwijzing van appellant naar de door hem in hoger beroep ingediende stukken betreffende zijn bijstandsuitkering wordt overwogen dat deze stukken ten eerste zien op een toetsingsmoment in 2018, ver na de datum in geding, en ten tweede tot stand zijn gekomen binnen een ander toetsingskader. Ten derde is het zo dat het advies van een arts, dat zich onder deze stukken bevindt, geen concrete medische informatie bevat waaruit blijkt waarop het is gebaseerd. Aan deze stukken kan daarom niet het belang worden toegekend dat appellant voor ogen heeft. Nu er geen twijfel is om aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, wordt er geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.I. Heijkoop