In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als vleesbewerker werkte, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 14 september 2016 met hoofdpijn- en spanningsklachten, werd hij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en dat de artsen in loondienst bij het Uwv een schending van het beginsel van equality of arms met zich meebrachten, zoals verwoord in het Korošec-arrest.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat appellant geen nieuwe gronden had aangedragen die de zorgvuldigheid van het onderzoek in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat er geen ongelijkheid in procespositie was, aangezien appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor verdergaande beperkingen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.