In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die een ouderdomspensioen ontving ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), had niet gemeld dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, wat leidde tot een herziening van zijn pensioen en de oplegging van een boete door de Sociale verzekeringsbank (Svb). In hoger beroep werd niet langer betwist dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de verwijtbaarheid van deze schending vaststond en dat appellant niet had aangetoond dat de opgelegde boete niet evenredig was aan zijn draagkracht. Het verzoek van appellant om meer financiële gegevens in te brengen werd afgewezen, omdat hij eerder al de kans had gekregen om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken.
De Raad constateerde dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan zes maanden, maar met minder dan een jaar was overschreden. Dit leidde tot een verlaging van de boete met € 410,65, conform de jurisprudentie van de Hoge Raad. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de hoogte van de boete in stand had gelaten en stelde de boete vast op € 3.695,87. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 267,-, en moest de Svb het griffierecht van € 126,- vergoeden.