ECLI:NL:CRVB:2021:1230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
18/3199 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van de inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot AOW en boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die een ouderdomspensioen ontving ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), had niet gemeld dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, wat leidde tot een herziening van zijn pensioen en de oplegging van een boete door de Sociale verzekeringsbank (Svb). In hoger beroep werd niet langer betwist dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de verwijtbaarheid van deze schending vaststond en dat appellant niet had aangetoond dat de opgelegde boete niet evenredig was aan zijn draagkracht. Het verzoek van appellant om meer financiële gegevens in te brengen werd afgewezen, omdat hij eerder al de kans had gekregen om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken.

De Raad constateerde dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan zes maanden, maar met minder dan een jaar was overschreden. Dit leidde tot een verlaging van de boete met € 410,65, conform de jurisprudentie van de Hoge Raad. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de hoogte van de boete in stand had gelaten en stelde de boete vast op € 3.695,87. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 267,-, en moest de Svb het griffierecht van € 126,- vergoeden.

Uitspraak

18.3199 AOW

Datum uitspraak: 20 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2018, 17/5346 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 18 maart 2021 heeft mr. N. Roos, zich als opvolgende gemachtigde van appellant gesteld en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Namens appellant is mr. Roos verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde pensioengerechtigde en een toeslag voor zijn echtgenote. Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2015 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 februari 2013 herzien naar een pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, omdat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Ook heeft de Svb om die reden de toeslag per die datum beëindigd en is de ten onrechte betaalde toeslag over de periode van maart 2013 tot en met september 2014 van appellant teruggevorderd. Met de uitspraak van de Raad van 15 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1769, is het besluit van 4 oktober 2015 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2016 heeft de Svb aan appellant een boete opgelegd van € 4.120,- in verband met schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting omdat appellant niet bij de Svb heeft gemeld dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 1 september 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2016 gegrond verklaard en is de boete vastgesteld op € 4.106,52.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opgelegde boete niet evenredig is met zijn draagkracht. Verder is gevraagd om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW legt de Svb – samengevat en voor zover relevant – een bestuurlijke boete op indien de pensioengerechtigde de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
In hoger beroep is niet langer bestreden dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij de Svb te melden dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De Svb was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 17c, eerste lid, van de AOW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.3.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar artikel 17c van de AOW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze luidden ten tijde in geding en naar de overwegingen 5.3 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.4.
Uit artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten volgt dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op appellant rust.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld overweging 5.7 van de uitspraak van 11 januari 2016) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
Evenredigheid boete
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete niet evenredig is aan zijn draagkracht. Hij heeft de Raad ter zitting gevraagd hem in de gelegenheid te stellen meer financiële gegevens in te brengen om zijn standpunt te ondersteunen.
4.7.
Dit verzoek wordt afgewezen. Appellant is, vanaf het moment van de aankondiging van de boete tot in de beroepsfase, herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in zijn financiële situatie. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Ook in hoger beroep heeft appellant, na het verzoek van de Raad bij brief van 27 november 2019, geen volledige openheid gegeven over zijn financiële omstandigheden. Zoals onder 4.5 is overwogen, ligt het in de eerste plaats op de weg van appellant om inzicht te geven in zijn financiële situatie. Nu appellant dit steeds heeft nagelaten, ziet de Raad geen aanleiding om hem daartoe verder in de gelegenheid te stellen.
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de boete niet kon betalen. Uit de stukken blijkt dat een zoon van appellant naar aanleiding van een toegezonden formulier inkomenssituatie op 22 januari 2018 contact met de Svb heeft opgenomen. Daarbij heeft de zoon voorgesteld om de openstaande vordering met € 200,- per maand af te lossen door verrekening met het ouderdomspensioen van appellant. Bij beschikking van 24 januari 2018 is de betalingsregeling bevestigd. Uit het betalingsvoorstel van de zoon heeft de Svb mogen afleiden dat appellant voldoende draagkracht had om de boete te kunnen betalen. De boete was in augustus 2019 volledig door appellant betaald. In die situatie bestaat in beginsel geen aanleiding om op grond van de financiële omstandigheden van de belanghebbende de boete te matigen (vergelijk de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476).
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat wat in hoger beroep is aangevoerd in zoverre niet slaagt.
Schadevergoeding redelijke termijn
4.10.
Appellant heeft gevraagd om immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
4.11.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
4.13.
Deze procedure heeft vanaf 14 juli 2016 (de datum van de brief waarbij het voornemen van de Svb om een boete op te leggen kenbaar is gemaakt) tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar geduurd. Voor de langere behandelingsduur bestaat geen rechtvaardiging.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan zes maanden, maar met minder dan een jaar is overschreden.
4.15.
In zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, voor zover hier van belang, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, de boete wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. Toepassing van dit uitgangspunt betekent dat een vermindering van 10% van het boetebedrag aangewezen is. Dit leidt tot een verlaging van de boete met een bedrag van € 410,65.
4.16.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de boete heeft gehandhaafd op € 4.106,52. Ook het bestreden besluit moet op dit punt worden vernietigd. De Raad zal het bedrag van de boete vaststellen op € 3.695,87 (€ 4.106,52 minus € 410,65).
5. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de Svb, is er aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een extra punt voor de behandeling ter zitting is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de hoogte van de boete in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2017 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 4.106,52;
  • stelt de boete vast op € 3.695,87 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 1 september 2017;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn