ECLI:NL:CRVB:2021:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20/1926 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van ontslagbesluit wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerder ontslagbesluit van verzoekster, dat was opgelegd wegens plichtsverzuim. Verzoekster had eerder een verzoek om herziening ingediend, dat op 18 januari 2018 was afgewezen. In haar huidige verzoek stelde zij dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Deze feiten betroffen onder andere de afhandeling van haar bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit en de geldigheid van de rechtspositieregeling. De Raad oordeelde dat de door verzoekster aangevoerde feiten niet nieuw waren en dat zij deze eerder bekend had kunnen zijn. De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar enkel voor feitelijke aangelegenheden die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was en wees het verzoek af. Tevens werd het verzoek van het college om verzoekster in de proceskosten te veroordelen afgewezen, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Uitspraak

20.1926 AW

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 december 2016, 15/6187 AW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft een verzoek om herziening ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft bij brief van 20 november 2020 laten weten dat zij een getuige heeft laten oproepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat. De door verzoekster opgeroepen getuige is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de uitspraak van 22 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5020, heeft de Raad het bij besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaarde bezwaar tegen het besluit van 25 november 2014, waarbij verzoekster wegens plichtsverzuim met ingang van 1 december 2014 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd, in stand gelaten.
1.2.
Bij uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:152, heeft de Raad het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 december 2016 afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 10 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3235, heeft de Raad het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 december 2016 wederom afgewezen.
2. Verzoekster heeft aan het nu ingediende verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat zij op 30 april 2020 overzichten heeft ontvangen waaruit zij, kort samengevat, afleidt dat haar bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit niet op de juiste wijze is afgehandeld en niet heeft geresulteerd in een heroverweging met een beslissing op bezwaar waardoor sprake is van niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Verder heeft zij aangevoerd dat zij er in december 2019 van op de hoogte is geraakt dat het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 een sanctie heeft opgelegd aan het college. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat er geen publicatieblad van de gemeente bekend is waarin de rechtspositieregeling is gepubliceerd, zodat er geen rechtsgrond was voor het nemen van het ontslagbesluit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om herziening
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onredelijk laat is ingediend. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055 en 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) geldt dat een verzoek om herziening als hier aan de orde in de regel geacht wordt onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden dan wel, indien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Verzoekster heeft gesteld tussen december 2019 en eind april 2020 bekend te zijn geworden met de door haar gestelde feiten en omstandigheden. Niet gebleken is dat al deze feiten en omstandigheden al eerder bij verzoekster bekend waren. Dat, zoals het college heeft gesteld, verzoekster daar al eerder mee bekend had kunnen zijn, is gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader niet relevant voor het antwoord op de vraag of het verzoek onredelijk laat is ingediend. Nu verzoekster haar verzoek om herziening binnen de termijn van een jaar heeft ingediend, bestaat er geen aanleiding om het verzoek
niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het onredelijk laat is ingediend.
3.3.
Zoals de Raad ook reeds in zijn onder 1.2 en 1.3 vermelde uitspraken heeft overwogen, is het vaste rechtspraak dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om een hernieuwde discussie over een zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden.
3.4.
Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat het gemeenteblad waarin de rechtspositieregeling destijds is gepubliceerd, alleen digitaal beschikbaar is en dat de digitale bekendmaking niet voldoet aan de daarvoor geldende regels, waardoor de rechtspositieregeling en daarmee het ontslag niet geldig zijn. Over de opmerkingen van verzoekster over de geldigheid van de rechtspositieregeling heeft de Raad in zijn uitspraak van 18 januari 2018 reeds overwogen dat dit geen feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in 3.1. Wat verzoekster hierover heeft aangevoerd had redelijkerwijs al bij haar bekend kunnen zijn. Voor zover de overige door verzoekster overgelegde stukken al feiten of omstandigheden bevatten die bij haar niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn voor de uitspraak van 22 december 2016 zouden die feiten, waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Het door verzoekster genoemde besluit van het Uwv van 3 februari 2015 betreft een boete die is opgelegd aan het college omdat het college niet op de laatste werkdag een ziekteaangifte bij het Uwv heeft gedaan. Dit boetebesluit heeft geen betrekking op en kan dus ook niet afdoen aan het ontslag en verweten plichtsverzuim. Verder kan de wijze waarop de afhandeling van het bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit en de op het ontslag betrekking hebbende stukken in het registratiesysteem van het college al dan niet zijn opgeslagen niet afdoen aan het bestaan van de beslissing op bezwaar, waar de uitspraak van 22 december 2016 betrekking op heeft. Vaststaat immers dat partijen destijds beschikten over de op de ontslagzaak betrekking hebbende stukken, inclusief de beslissing op bezwaar. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de door verzoekster genoemde getuige alsnog op te roepen, nu het horen van de getuige over het door het college gebruikte registratiesysteem redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beslissing in deze zaak.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Het college heeft verzocht om verzoekster te veroordelen in de proceskosten. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijk persoon alleen in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De Raad ziet voor een dergelijke veroordeling onvoldoende aanleiding. Weliswaar heeft verzoekster ook bij dit verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot herziening zouden kunnen leiden, maar anders dan het college heeft gesteld, is dit verzoek niet een volledige herhaling van de eerder door verzoekster ingediende verzoeken. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat het verzoekster redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het onderhavige verzoek volstrekt kansloos was.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn