ECLI:NL:CRVB:2021:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
19/216 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant. Appellant, die als logistiek medewerker werkte, meldde zich ziek na een auto-ongeval in maart 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 12 mei 2017 en later per 25 juli 2018, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze besluiten, stellende dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad wees het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

Uitspraak

19 216 ZW, 19/4464 ZW

Datum uitspraak: 20 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
30 november 2018, 18/411 (aangevallen uitspraak 1) en 24 september 2019, 18/3238 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op
15 april 2021. Mr. Akdeniz is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 36,75 uur per week. Op
12 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdpijn-, nekpijn- en duizeligheidsklachten na een auto-ongeval op 26 maart 2016. Zijn dienstverband is op
2 mei 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 mei 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,06% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 12 mei 2017 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 12 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 11 september 2017 opnieuw ziek gemeld, waarna aan hem per 11 december 2017 een ZW-uitkering is toegekend. In het kader van een EZWb heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 16 juli 2018. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellant per 25 juli 2018, na overleg met de arbeidsdeskundige, geschikt geacht voor de eerder in het kader van de EZWb-beoordeling van 11 april 2017 geselecteerde functies. Bij besluit van
20 juli 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 25 juli 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat een arts van het Uwv appellant op het spreekuur lichamelijk en observerend psychisch heeft onderzocht en dat deze arts informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de cardioloog, in zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting heeft gezien en dat deze arts appellant psychisch heeft onderzocht. Verder heeft deze arts, naar het oordeel van de rechtbank, de informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend GZ-psycholoog, kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. Volgens de rechtbank is in de FML van 31 maart 2017 rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid en met de bij appellant aanwezige whiplashklachten, waaronder duizeligheids- en evenwichtsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat appellant meer beperkt te achten. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zijn standpunt ondersteunen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geen grond gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 12 mei 2017 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat een arts van het Uwv appellant op spreekuur heeft gezien, een lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht, en informatie van de behandelend sector in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op spreekuur heeft gezien, hem psychisch heeft onderzocht, en informatie van de behandelend GZ- psycholoog/regiebehandelaar van 22 oktober 2018, kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan de in de FML van 16 juli 2018 neergelegde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat de in het kader van de EZWB-beoordeling in april 2017 geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant zouden overschrijden.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen door zijn nek-, schouder- en hoofdpijnklachten, draaiduizeligheid, en psychische klachten heeft onderschat. Appellant acht zich met zijn beperkingen niet in staat om reguliere arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van een GZ-psycholoog/regiebehandelaar van
I-psy van 22 oktober 2018 overgelegd. Verder heeft appellant gesteld dat er sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms omdat hij in een nadelige (bewijs)positie verkeert ten opzichte van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft de Raad om die reden verzocht een deskundige te benoemen. Ook heeft appellant erop gewezen dat hij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen. Ter zitting heeft appellant gesteld dat een duurbeperking had moeten worden aangenomen voor zijn slaapstoornis en wegens zijn verhoogde recuperatiebehoefte.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij, anders dan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 februari 2021 heeft geconcludeerd, niet in staat is de in het kader van de EZWb in april 2017 geselecteerde functies van algemeen productiemedewerker/inpakker en productiemedewerker B te verrichten. Appellant heeft de arbeidskundige grond tegen de gestelde taaleis en opleidingseisen in de geselecteerde functies gehandhaafd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd.
3.3.
Het Uwv heeft, in het kader van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, in verweer, verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2020.
3.4.
Het Uwv heeft, in het kader van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, in verweer, verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden tegen bestreden besluit 1 naar voren gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De arts van het Uwv heeft dossierstudie verricht, appellant op spreekuur gezien, en lichamelijk en observerend psychisch onderzoek bij hem verricht. Daarnaast heeft de arts van het Uwv informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de cardioloog, kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting waar hij appellant heeft geobserveerd en hij aanvullend psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht, en hij heeft alle beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de behandelend GZ-psycholoog, kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Het standpunt van appellant dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige geen sprake is van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, slaagt niet. De kern van het beginsel van equality of arms (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2721) is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198) is het voldoende dat de medische gegevens die betrokkene naar voren brengt twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. In het dossier zijn gegevens aanwezig van de behandelend cardioloog en de behandelend GZ-psycholoog. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is geen sprake van schending van het beginsel equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het gestelde financiële onvermogen van appellant behoeft daarom geen bespreking meer.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In de medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
24 maart 2020, onder verwijzing naar zijn eerdere rapport, toegelicht dat de informatie van de behandelend GZ-psycholoog van 22 oktober 2018 inhoudelijk overeenstemt met de in bezwaar overgelegde informatie van de psycholoog en dat er geen sprake is van nieuwe medische feiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er, ondanks dat er tijdens psychisch en cognitief onderzoek weinig afwijkingen geobjectiveerd konden worden, er in de FML van 31 maart 2017 beperkingen zijn aangenomen op psychisch belastende factoren en sociaal belastende aspecten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de angst- en paniekklachten van maart 2018 dateren en derhalve ruim na de datum in geding (12 mei 2017) zijn gelegen. Ten aanzien van de nekklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd dat bij lichamelijk onderzoek, behalve degeneratieve afwijkingen, geen bijzonderheden en daarmee geen traumatisch letsel van de nekwervelkolom zijn vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding om aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.7.
Wat appellant tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 januari 2018 toegelicht dat in de geselecteerde functies geen bijzonder hoge eisen aan de taalbeheersing worden gesteld. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant een middelbare schoolopleiding in Turkije heeft afgerond en meer dan twintig jaar werkervaring in Nederland heeft. Er is geen aanleiding om aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
5.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de inschatting van de belastbaarheid van appellant door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.3.
Wat appellant ter zitting nader heeft aangevoerd over de bij hem vastgestelde diagnose van longkanker die tot toekenning aan hem van een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 8 februari 2021 heeft geleid, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen.
5.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2 is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 5.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
Beide zaken
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar