ECLI:NL:CRVB:2021:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/1967 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Wajong-uitkering en terugvordering na intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering ontving. De appellant, geboren in 1982, had sinds 29 mei 2014 recht op deze uitkering, maar zijn verblijfsvergunning was ingetrokken per 6 april 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 1 januari 2015, omdat de appellant geen geldig verblijfsdocument meer had. De appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de appellant recht had op de uitkering tot 17 december 2015, de datum waarop de staatssecretaris opnieuw het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep stelde de Raad dat de appellant vanaf 17 december 2015 redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op de Wajong-uitkering. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de ingetrokken verblijfsvergunning. De Raad oordeelde dat er geen dringende reden was om af te zien van terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag van € 25.079,93, dat was vastgesteld voor de periode van 17 december 2015 tot en met 14 augustus 2017. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep van de appellant tegen het besluit van 20 juni 2019 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

19 1967 WAJONG, 19/2792 WAJONG

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 april 2019, 18/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 20 juni 2019 een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven, die via een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1982, ontving sinds 29 mei 2014 een uitkering
ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Sinds
7 september 2000 was appellant in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 20 november 2014 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) deze verblijfsvergunning ingetrokken per 6 april 2012. Bij dit besluit is appellant tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
1.2.
Bij besluit van 27 april 2015 heeft het Uwv de Wajong-uitkering beëindigd per
1 januari 2015, omdat appellant geen geldig verblijfsdocument meer heeft. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2015 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het
besluit van 20 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 september 2015 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 april 2015 vernietigd. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2015 de
Wajong-uitkering per 1 januari 2015 heropend. In verband met de detentie van appellant is deze uitkering per 15 augustus 2017 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant
tegen het besluit van 20 november 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant met
ingang van 21 november 2014 beëindigd, omdat appellant geen geldig verblijfsdocument heeft. Bij besluit van 5 april 2018 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de over de periode van 21 november 2014 tot en met 14 augustus 2017 ten onrechte ontvangen uitkering, tot een bedrag van € 40.444,48 (bruto), van hem wordt teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant
tegen de besluiten van 6 maart 2018 en 5 april 2018 gegrond verklaard. Door geen melding te maken van de ingetrokken verblijfsvergunning heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Volgens het Uwv kon het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij per
1 januari 2015 geen recht had op een Wajong-uitkering, zodat de uitkering met ingang van deze datum wordt beëindigd. Het terugvorderingsbedrag is aangepast naar € 38.869,85.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van
appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2015 de foutieve conclusie heeft getrokken dat appellant per 1 januari 2015 recht had op een Wajonguitkering. Gelet op dit foutieve besluit van het Uwv acht de rechtbank het ongerijmd dat appellant wordt verweten dat hij de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Deze situatie is gewijzigd op 17 december 2015 toen de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar besliste. Vanaf dat moment had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij geen recht meer heeft op een Wajong-uitkering. Voor het Uwv bestond dan ook eerst per 17 december 2015 de verplichting om de Wajong-uitkering in te trekken. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daarbij het terugvorderingsbedrag moeten baseren op de periode van 17 december 2015 tot en met 14 augustus 2017.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Wajong-uitkering per 17 december 2015 moest worden ingetrokken en teruggevorderd. Volgens appellant had het Uwv zelf onderzoek moeten doen naar de nadere besluitvorming van de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 september 2015. Het Uwv heeft pas op 31 januari 2018 ambtshalve onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant. In een dergelijke situatie kan niet in redelijkheid worden besloten om de uitkering terug te vorderen. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij afkomstig is uit Iran en niet op de hoogte was van de wettelijke regels van de Wajong. In het toekenningsbesluit van 26 oktober 2015 is geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot het recht op uitkering. Hij is er niet op gewezen dat hij het Uwv te zijner tijd op de hoogte moet stellen van het nadere besluit van de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2019 (bestreden besluit 2) uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Aangenomen wordt dat appellant vanaf
17 december 2015 redelijkerwijs had kunnen en moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op een Wajong-uitkering. Het terugvorderingsbedrag is gebaseerd op de in de periode van
17 december 2015 tot en met 14 augustus 2017 ten onrechte verstrekte uitkering en wordt vastgesteld op € 25.079,93.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 is niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad zal dit besluit daarom, gezien het bepaalde in artikel 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
4.2.1.
Ingevolge artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wajong wordt als uitsluitingsgrond voor de toepassing van hoofdstuk 2 van die wet beschouwd: het als vreemdeling niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.2.2.
In artikel 2:16 van de Wajong is, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk eindigt.
(…)
b. op de dag dat er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;
4.2.3.
Ingevolge artikel 2:59, eerste lid, van de Wajong wordt een inkomensvoorziening die op grond van dit hoofdstuk onverschuldigd is betaald, hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2:58 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverschuldigd is betaald of verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen rechtmatig verblijf (meer) heeft en dat hij daarom geen recht op een Wajong-uitkering heeft. Partijen verschillen van mening over de intrekking van de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht en over de daaraan gekoppelde terugvordering.
4.4.
Van toepassing is artikel 2:16 van de Wajong. Dit artikel staat niet in de weg aan een intrekking met terugwerkende kracht. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing met terugwerkende kracht van deze wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant redelijkerwijs had moeten weten dat hij vanaf 17 december 2015 geen recht had op een Wajong-uitkering wordt onderschreven. Bij besluit van 17 december 2015 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, zodat het voor appellant in ieder geval vanaf toen duidelijk moet zijn geweest dat hij geen verblijfsvergunning meer had. Van enige onduidelijkheid die mogelijk bij appellant is ontstaan na de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2015 en de heropening van de Wajong-uitkering per 1 januari 2015, kon vanaf dat moment geen sprake meer zijn. Appellant had moeten beseffen dat hij zonder geldige verblijfsvergunning geen recht meer op een Wajong-uitkering had. Dat hij afkomstig is uit Iran en niet van alle relevante regelgeving op de hoogte was, leidt niet tot een ander oordeel. Bij besluiten van het Uwv van 31 december 2014, 30 maart 2015, 27 april 2015 en 22 mei 2015 is appellant in duidelijke bewoordingen kenbaar gemaakt dat het ontbreken van een verblijfsvergunning aan het recht op een Wajonguitkering in de weg staat. Ook had hij bij eventuele vragen over de relevantie van zijn verblijfsstatus contact kunnen opnemen met het Uwv dan wel zijn gemachtigde van destijds. Niet gebleken is dat appellant dit heeft gedaan.
4.6.
De stelling van appellant dat het Uwv te lang heeft stilgezeten en zelf onderzoek had moeten doen naar de nadere besluitvorming van de staatsecretaris treft geen doel. Het Uwv stelt terecht dat appellant het besluit van 17 december 2015 zelf had moeten overleggen, gelet op de op hem rustende inlichtingenplicht. Dat enige tijd is verstreken voordat tot intrekking van de uitkering is overgegaan, leidt er niet toe dat van intrekking moest worden afgezien. Evenmin is dit een dringende reden op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:694) is van een dringende reden sprake indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen dringende reden op als bedoeld in artikel 2:59, vijfde lid, van de Wajong. Met de financiële situatie van appellant is voldoende rekening gehouden. Ter zitting is namens het Uwv toegelicht dat ervan uit wordt gegaan dat momenteel geen sprake is van enige aflossingscapaciteit.
4.7.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Het beroep van appellant dat is gericht tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis