ECLI:NL:CRVB:2021:1160
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking Wajong-uitkering en terugvordering na intrekking verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering ontving. De appellant, geboren in 1982, had sinds 29 mei 2014 recht op deze uitkering, maar zijn verblijfsvergunning was ingetrokken per 6 april 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 1 januari 2015, omdat de appellant geen geldig verblijfsdocument meer had. De appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de appellant recht had op de uitkering tot 17 december 2015, de datum waarop de staatssecretaris opnieuw het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.
In hoger beroep stelde de Raad dat de appellant vanaf 17 december 2015 redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op de Wajong-uitkering. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de ingetrokken verblijfsvergunning. De Raad oordeelde dat er geen dringende reden was om af te zien van terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag van € 25.079,93, dat was vastgesteld voor de periode van 17 december 2015 tot en met 14 augustus 2017. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep van de appellant tegen het besluit van 20 juni 2019 werd ongegrond verklaard.