In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een Wajong-uitkering van appellant, die in 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend. Appellant heeft van 15 januari 2016 tot en met 15 maart 2016 op een onbetaalde proefplaats gewerkt, maar is in werkelijkheid van 6 maart 2016 tot en met 16 februari 2018 betaald te werkgesteld. Het Uwv heeft appellant in maart 2018 meegedeeld dat zijn Wajong-uitkering over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 januari 2018 wordt herzien en dat er onverschuldigd betaalde uitkering van €12.094,11 van hem wordt teruggevorderd. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 consistent heeft toegepast. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op zijn recht op de Wajong-uitkering. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukt dat het stilzitten van het Uwv gedurende bijna twee jaar geen grond biedt voor het vertrouwen dat appellant geen terugvordering zou hoeven te verwachten. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2021.