ECLI:NL:CRVB:2021:1123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en re-integratieverplichtingen van een eigenrisicodrager onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een werkneemster, die door haar werkgever, een eigenrisicodrager onder de Wet WIA, was aangemeld. De werkneemster was sinds 4 december 2014 arbeidsongeschikt verklaard met een mate van 80 tot 100%. Het Uwv had in 2017 opnieuw vastgesteld dat deze mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef, wat leidde tot bezwaar van de werkgever. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de re-integratie van haar werknemers en dat deze verantwoordelijkheden niet beperkt zijn tot de arbeidskundige kant. De rechtbank had terecht opgemerkt dat de wetgever de eigenrisicodrager bevoegdheden heeft gegeven om de re-integratie te bevorderen, en dat de opvatting van de werkgever dat het Uwv verantwoordelijk is voor het monitoren van herstelgedrag niet in de wet wordt ondersteund. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beroepsgronden van de werkgever goed had besproken en dat er geen nieuwe onderbouwde standpunten in hoger beroep naar voren waren gebracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.530 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 december 2018, 17/3071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. M.F.D.M. Arnoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Arnoe. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als verzorgende. Bij besluit van 30 oktober 2014 is haar per 4 december 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv appellante er op gewezen dat zij als eigenrisicodrager voor de Wet WIA het risico voor de uitkering van werkneemster draagt.
1.2.
Op 24 oktober 2016 heeft haar verzekeraar namens appellante het Uwv verzocht om de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster opnieuw te beoordelen. Daarbij heeft de verzekeraar het Uwv ook verzocht om het herstelgedrag van werkneemster te toetsen. Bij besluit van 9 januari 2017 heeft het Uwv beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2017 en daarbij benadrukt dat het Uwv ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de vraag over het herstelgedrag van werkneemster. Bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv vermeld dat het aanspreken van werkneemster op herstelgedrag, het monitoren van dat gedrag en het eventueel opleggen van een maatregel, tot de re-integratieverplichtingen van de eigenrisicodrager behoren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzingen naar de wet en de wetsgeschiedenis heeft de rechtbank overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de eigenrisicodrager op te dragen de re-integratie van haar werknemers voor haar rekening te nemen. De wetgever heeft de eigenrisicodrager daarvoor bevoegdheden gegeven. Volgens de rechtbank vindt de opvatting van appellante, dat de verplichting tot re-integratie beperkt is tot de arbeidskundige kant, geen steun in de wet. Bij het wettelijke systeem past niet een afhankelijkheid van het Uwv. De eigenrisicodrager kan gebruik maken van deskundigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevoegdheid ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet WIA moet worden gelezen als voorbehouden aan de eigenrisicodrager, waarbij het geven van aanwijzingen meer past in het kader van re-integratie dan in het kader van een claimbeoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden van beroep herhaald. Volgens appellante gaat de reikwijdte van de maatregelen die een eigenrisicodrager ter bevordering van reintegratie moet treffen niet verder dan die het Werkbedrijf Uwv daarin moet treffen. Omdat het Werkbedrijf Uwv geen taak in het monitoren van herstelgedrag heeft, heeft de eigenrisicodrager die taak ook niet aangezien daarvoor een basis in de wet en in de toelichting daarop ontbreekt. Volgens appellante is een zorgvuldige medische beoordeling niet mogelijk waardoor zij niet in staat is om te beoordelen of het herstelgedrag de hoogte van de uitkering beïnvloedt. Appellante betwist dat zij werkneemster kan opdragen om zich medisch te laten behandelen, omdat zo’n opdracht alleen binnen een claimbeoordeling past en er in de wetssystematiek diverse aanwijzingen zijn te vinden die aangeven dat juist het Uwv het herstelgedrag in de gaten moet houden en behandeladviezen moet geven. Volgens appellante dient de verzekeringsarts op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg te handelen als een goed hulpverlener en moet hij werkneemster adviseren welke behandeling moet worden ingezet.
3.2.
Met onder andere verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1096 en van 2 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1646 heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante inzichtelijk en goed gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, worden onderschreven en de Raad maakt die tot de zijne. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe onderbouwde standpunten naar voren heeft gebracht en de Raad blijkens de in 3.2 genoemde uitspraken eerder heeft geoordeeld dat er in de Wet WIA noch anderszins een verplichting voor het Uwv bestaat om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA, als daartoe geen verzoek is gedaan.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.