ECLI:NL:CRVB:2021:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
18/6023 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en Wajong-uitkering na laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen. Appellante, geboren in 1969, had op 20 maart 2016 een aanvraag ingediend, maar het Uwv stelde vast dat zij op die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante correct was uitgevoerd, en dat de datum van 20 maart 2016 als referentiedatum terecht was gekozen, gezien de laattijdige aanvraag bijna dertig jaar na het bereiken van de achttienjarige leeftijd. De Raad benadrukte dat vrijstelling van school wegens ziekte niet automatisch betekent dat iemand 100% arbeidsongeschikt is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig was en dat de functionele mogelijkheden van appellante juist waren vastgesteld. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist was vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat zij haar stellingen niet voldoende had onderbouwd met medische stukken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

18/6023 Wajong
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2018, 18/1238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [geboortedatum] 1969. Met een door het Uwv op 20 maart 2017 ontvangen formulier heeft appellante een zogeheten aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, met als doel om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij op 20 maart 2016 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 2 augustus 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Omdat appellante is geboren vóór 1980 dient volgens vaste rechtspraak de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), ook al is de aanvraag van na 2015. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111).
2.2.
In artikel 25, tweede lid, van de AAW is geregeld dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend, behoudens bijzondere gevallen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1581) heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat dit voor laattijdige aanvragen, zoals in geval van appellante, betekent dat, behoudens de situatie dat sprake is van een bijzonder geval, in eerste instantie als te beoordelen datum kan worden aangehouden de datum gelegen een jaar voor de datum van de aanvraag van de uitkering (20 maart 2016) en dat daarmee vervolgens kan worden volstaan in de situatie dat de beoordeling op die datum uitwijst dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%. Verder onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid op het zeventiende en achttiende levensjaar, zoals volgt uit de artikelen 5 en 6 van de AAW, kan dan achterwege blijven.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van een bijzonder geval. Appellante was langere tijd op de hoogte van haar beperkingen, ontvangt een bijstandsuitkering en is vanwege haar beperkingen vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid op 20 maart 2016 zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden voor appellante juist zijn vastgesteld. In het arbeidskundig onderzoek is inzichtelijk toegelicht waarom de voor appellante geselecteerde functies passend te achten zijn. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 20 maart 2016 terecht is vastgesteld op minder dan 25%, zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld en dat haar beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst, zijn onderschat. De geselecteerde functies kan zij dan ook niet uitvoeren, zodat sprake is van een arbeidsongeschiktheid van meer dan 25% op 20 maart 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad stelt het volgende voorop.
4.1.1.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998.
4.1.2.
Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.
4.1.3.
Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015.
4.2.1.
Omdat appellante is geboren vóór 1 januari 1980, is op haar op grond van artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet Inga) de AAW van toepassing gebleven, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
4.2.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is op appellante het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de AAW niet van toepassing. Artikel XXIV, tweede lid, van de wet Inga zondert artikel 25 AAW uit van de AAW-artikelen die per 1 januari 1998 op personen als appellante van toepassing zijn gebleven. Dit betekent dat wat betreft de ingangsdatum van een eventuele uitkering, artikel 29 van de Wajong 1998 per 1 januari 1998 van toepassing werd. Gelet op artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga is dit artikel, dat per 1 januari 2010 is vernummerd naar artikel 3:29, na de inwerkingtreding van de Wajong 2010 en Wajong 2015 op personen als appellante van toepassing gebleven. Ook ingevolge deze bepaling kan de uitkering niet eerder ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag daartoe werd ingediend, behoudens bijzondere gevallen.
4.2.3.
Bij een laattijdige aanvraag als deze kan, zo heeft de Raad eerder overwogen, in eerste instantie als de te beoordelen datum worden aangehouden de datum gelegen een jaar voor de datum van de aanvraag van de uitkering. Daarmee kan vervolgens worden volstaan in de situatie dat de beoordeling op die datum uitwijst dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was (ECLI:CRVB:2012:BX1581). Omdat appellante haar aanvraag bijna dertig jaar na het bereiken van de achttienjarige leeftijd heeft gedaan, is sprake van een zeer laattijdige aanvraag. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden 20 maart 2016 als te beoordelen datum aangehouden.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar fysieke klachten. Zij heeft daarbij gewezen op een beperking aan haar rechterduim waardoor zij haar hand bijna niet kan gebruiken. Verder heeft zij astmatische klachten en een allergie voor dieren, bloemen, planten, schoonmaakmiddelen en parfums. Daarnaast heeft zij last van hypermobiliteit aan haar voeten en is een kruisband in haar knie gescheurd.
4.3.2.
Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat appellante deze klachten bij de verzekeringsartsen niet naar voren heeft gebracht. Ook in bezwaar heeft appellante deze klachten niet genoemd. In de gesprekken met de verzekeringsartsen en ook in haar bezwaarschrift heeft zij, zoals zij ter zitting ook heeft erkend, uitsluitend haar psychische klachten aan de orde gesteld. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante geen rekening konden houden of onderzoek hoefden te doen naar deze klachten. Ook in hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij ten gevolge van fysieke klachten arbeidsbeperkingen ondervindt, niet met medische stukken onderbouwd. Uit de door appellante bij de rechtbank overgelegde informatie van haar huisarts blijkt dit ook niet.
4.4.
Vanwege de psychische klachten van appellante zijn beperkingen vastgesteld in persoonlijk en sociaal functioneren en wat betreft werktijden. Dat appellante vanwege haar traumatische verleden op deze aspecten meer of andere beperkingen ondervindt, heeft zij niet onderbouwd.
4.5.
De stelling van appellante dat haar vrijstelling van school wegens ziekte per definitie 100% arbeidsongeschiktheid betekent, is niet juist. Bovendien heeft deze vrijstelling van school plaatsgevonden ver vóór de beoordelingsdatum van 20 maart 2016 en is deze daarom ook niet van belang.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en L.A. Kjellevold, leden in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis