ECLI:NL:CRVB:2021:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in het kader van de Wet WIA na eerdere afwijzing van WIA-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant had zich eerder ziek gemeld en was in 2012 afgewezen voor een WGA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen klachten in 2016, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die in hun rapporten hebben vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen zijn bij appellant sinds 9 januari 2017. De Raad wijst erop dat de door appellant ervaren klachten niet automatisch leiden tot een toename van arbeidsbeperkingen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering bestaat, omdat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20.580 WIA

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 december 2019, 17/5007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021, deels door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mor-Yazir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerking catering. Op 30 juni 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten door verslavingsproblematiek. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 juni 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank
Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 6 juni 2013 het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 22 augustus 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten vanaf 2011. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 27 juni 2012. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 oktober 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de door appellant in de beroepsfase overgelegde expertiserapporten van psycholoog M.C.J. van Rijn en van psychiater A. Korzec niet kan worden gezegd dat de Amber-beoordeling die de verzekeringsarts van het Uwv heeft verricht onjuist is. De rechtbank is het met de verzekeringsarts bezwaar en beroep eens dat zowel Van Rijn als Korzec de door hen aangenomen zwaardere beperkingen toeschrijven aan psychische klachten die al heel lang bij appellant spelen. De rechtbank is het met het Uwv eens dat Van Rijn en Korzec vinden dat anders moet worden gekeken naar de diagnoses die bij appellant zijn gesteld, maar dat uit hun rapporten niet kan worden afgeleid dat de beperkingen die appellant door die diagnoses heeft, zijn toegenomen sinds de beoordeling in 2012. De omstandigheid dat Van Rijn en Korzec meer beperkingen aan appellants klachten verbinden, maakt niet dat die klachten ook daadwerkelijk zijn toegenomen binnen vijf jaar na de afwijzing van de WIA-aanvraag. De enige uitzondering hierop zijn de toegenomen beperkingen door PTSS zoals die door Van Rijn worden aangenomen, welke klachten volgens het rapport van Van Rijn zijn ontstaan door detentie die appellant ná de beoordeling uit 2012 heeft ondergaan in Ecuador. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaromtrent terecht geconstateerd dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv, anders dan door appellant bepleit, zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet ook had moeten opvatten als een aanvraag om voor de toekomst terug te komen op de afwijzing van de WIA-aanvraag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – aangevoerd dat hij heeft aangetoond dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2012 niet juist is. De toegenomen beperkingen vloeien voort uit dezelfde ziekteoorzaak. Tevens is volgens appellant sprake van toegenomen beperkingen uit een andere ziekteoorzaak, waarvoor eveneens een WIA-uitkering toegekend diende te worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgrond dat het Uwv de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid ook had moeten opvatten als aanvraag om voor de toekomst terug te komen op de afwijzing van de WIA-aanvraag ingetrokken. In geschil is nog slechts de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 9 januari 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 juni 2012 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals deze luidde ten tijde in geding, is bepaald dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellant op 9 januari 2017 zijn toegenomen, moeten de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 6 november 2012, die ten grondslag ligt aan de weigering van een WIA-uitkering per
27 juni 2012, worden vergeleken met de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 9 januari 2017 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 24 oktober 2017, 8 februari 2018 en 18 oktober 2019 dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant vanaf 9 januari 2017. Een van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 oktober 2019 overtuigend gemotiveerd dat zowel uit het rapport van Van Rijn van 22 juni 2018 als het rapport van Korzec van 26 augustus 2019 en de reeds in het dossier aanwezige medische stukken, niet naar voren komt dat op datum in geding, 9 januari 2017, sprake is van een gewijzigde medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de FML van 6 november 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat de door Van Rijn geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en PTSS in 2012 en 2017 weliswaar nog niet bekend waren bij de verzekeringsartsen, maar dat op basis van de aanwezige klachten als gevolg van verslavingsproblematiek al aanmerkelijke beperkingen waren aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Niet gebleken is dat de in 2012 aangenomen zeer forse beperkingen in de belastbaarheid van appellant zijn toegenomen. Van Rijn stelt in zijn rapport dat duidelijk is dat de vermelde problematiek ook tijdens de eerdere medische onderzoeken bij het Uwv speelde en dat de door hem gestelde diagnoses in grote lijnen ook in 2012 hadden kunnen worden gesteld indien men binnen de GGZ de moeite had genomen om de ontstaansgeschiedenis van het meervoudige complexe klachtenbeeld van appellant meer diepgaand te onderzoeken. Dat appellant meer klachten ervaart, betekent, anders dan appellant meent, niet dat een toename van klachten vanzelfsprekend leidt tot een toename van arbeidsbeperkingen op de datum in geding. Voor dat laatste standpunt van appellant zijn geen aanknopingspunten in de aanwezige medische informatie te vinden. Omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen wordt niet toegekomen aan de vraag naar de oorzaak daarvan en wordt ook niet toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1. tot en met 4.4. leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 9 januari 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 juni 2012 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria