In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die zijn aanvraag voor ouderdomspensioen indiende bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) via de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen (RVP). Appellant, geboren in 1948, bereikte de pensioengerechtigde leeftijd op 15 juni 2013. De Svb kende hem een ouderdomspensioen toe, maar herzag dit later met terugwerkende kracht, omdat appellant te veel AOW had ontvangen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar de Svb ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb de ingangsdatum van het pensioen moest vaststellen op 31 oktober 2013, de datum van de eerste aanvraag. De Raad oordeelde dat de Svb niet had moeten afzien van herziening, maar dat de herziening met terugwerkende kracht tot de helft gematigd kon worden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en gaf de Svb opdracht om een nieuw besluit te nemen, waarbij het bedrag van de herziening werd verlaagd van € 3.749,71 naar € 1.874,85. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.