ECLI:NL:CRVB:2020:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
19/2413 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het dienstverband van een ambtenaar wegens onvoldoende functioneren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad om zijn dienstverband niet voort te zetten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had besloten het dienstverband te beëindigen, omdat het functioneren van de appellant niet voldeed aan de redelijke eisen en verwachtingen die aan hem gesteld mochten worden. De Raad overwoog dat de appellant onvoldoende had gepresteerd en dat de werkgever binnen redelijke grenzen mag bepalen welke eisen aan het functioneren van een werknemer worden gesteld. De Raad bevestigde dat de appellant niet aan de verwachtingen voldeed, ondanks zijn verweer dat hij niet tekortgeschoten was in zijn functioneren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19.2413 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2019, 18/815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. D. van Zelst, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Zelst en M. Dijkman-Bonder.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college appellant met ingang van
1 november 2016 aangesteld in de functie van [naam functie] bij de afdeling [afdeling] , team [team] , in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot 1 november 2017.
2.2.
Op 14 augustus 2017 heeft de leidinggevende van appellant, T, met appellant een gesprek gevoerd over zijn functioneren als [naam functie] . Vanaf 17 augustus 2017 had appellant verlof. Op die dag, 17 augustus 2017, heeft T appellant een verslag van genoemd gesprek toegestuurd. Daarin is vermeld dat het functioneren van appellant onvoldoende is. Daarbij is door T vermeld dat appellant chaotisch werkt, dat hij diverse keren onzorgvuldig te werk is gegaan en dat er tekortkomingen zijn wat betreft communicatieve vaardigheden, het aanhouden van wettelijke termijnen en het vervullen van een voorbeeldrol. Verder heeft T vermeld dat hij zich afvraagt of appellant zijn functioneren gedurende de resterende tijd van de aanstelling nog voldoende kan verbeteren. Appellant heeft laten weten, zo is verder vermeld, dat hij geen behoefte heeft aan een nader gesprek omdat hij zelf een heel ander beeld heeft, en dat hij liever gewoon de consequenties aanvaardt. Daarom is afgesproken om op 11 september 2017, na de vakantie van appellant, een nader gesprek te voeren over beëindiging van het dienstverband. T heeft daarbij laten weten te allen tijde bereid te zijn nader in gesprek met appellant te blijven en hem verdere feedback te geven, mocht hij dat bij nader inzien op prijs stellen. Met ingang van 7 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. Per 31 oktober 2017 heeft hij zich hersteld gemeld.
2.3.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft het college appellant meegedeeld dat zijn aanstelling op grond van artikel 8:12 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van rechtswege eindigt per 1 november 2017. Verder is vermeld dat het dienstverband niet wordt voortgezet, omdat het functioneren van appellant niet aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen en verwachtingen voldoet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft direct aansluitend aan zijn dienstverband met het college ander werk gevonden. Hij heeft laten weten inmiddels, anders dan nog het geval was in de bezwaar- en in de beroepsfase, niet meer terug te willen naar de gemeente [gemeente] . Wel stelt hij door het niet voortzetten van zijn dienstverband bij het college schade te hebben geleden, wat niet op voorhand onaannemelijk is te achten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4642) is die omstandigheid voldoende om te oordelen dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang.
5.2.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in de Regeling Personeelsbeoordeling 2011 (Regeling). Daarin wordt hij niet gevolgd. In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is geregeld in welke gevallen een beoordeling wordt opgemaakt. Dat is het geval bij overgang van een tijdelijke naar een vaste aanstelling, maar niet bij het niet voortzetten van een - van rechtswege eindigende - tijdelijke aanstelling. De Regeling mist in dit geval dus toepassing.
5.3.
Verder heeft appellant bestreden dat hij in zijn functioneren tekort is geschoten. In dat verband is de vaste rechtspraak van belang (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920), volgens welke de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend is. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
5.4.
In dit geval is er geen aanleiding te concluderen dat het bestreden besluit de terughoudende toetsing zoals omschreven onder 5.3 niet kan doorstaan. Duidelijk is dat partijen ieder een ander beeld hadden van de aan het functioneren van appellant te verbinden eisen en verwachtingen. Zo was voor het college van belang dat gestelde termijnen in bezwaar- en beroepsprocedures in acht werden genomen, terwijl appellant het, in het vooruitzicht van een standaardverlenging, ongebruikt voorbij laten gaan van niet-fatale termijnen zoals die voor indiening van een verweerschrift, als een “handigheidje” heeft omschreven, dat een onervaren jurist niet gegeven zou zijn. Ook wat partijen over en weer hebben aangevoerd over de gang van zaken rondom, bijvoorbeeld, “ [X] ” geeft blijk van aanzienlijke verschillen van opvatting tussen partijen over wat nu precies van appellant mocht worden verwacht, met name in communicatief opzicht. Partijen hebben deze verschillen wellicht niet direct ten volle onderkend en uitgedragen, wat er dan mede toe zal hebben geleid dat appellant zich door de kritiek op zijn functioneren die tijdens het gesprek op 14 augustus 2017 is geuit, overvallen heeft gevoeld. Het is evenwel aan de werkgever om, binnen redelijke grenzen, te bepalen welke eisen en verwachtingen wat betreft het functioneren van een werknemer hebben te gelden. Niet valt in te zien dat de eisen en verwachtingen die het college in dit geval heeft gehanteerd, niet in redelijkheid als maatstaf hebben kunnen dienen. Dat het college niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant niet aan deze eisen en verwachtingen heeft voldaan, kan evenmin worden gezegd. Het bestreden besluit houdt dus stand.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) T. Ali