ECLI:NL:CRVB:2012:BY4642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2937 AW + 11-4689 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na reorganisatie en opheffing functie bij Universiteit Leiden

In deze zaak heeft appellant, werkzaam bij de Universiteit Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van bestuur om zijn functie op te heffen en hem niet te herplaatsen binnen de nieuwe organisatie. Appellant was sinds 1 september 2000 in dienst en had een tenure-track aanstelling die in 2006 werd omgezet naar een aanstelling voor onbepaalde tijd. Door een reorganisatie werd zijn functie per 1 maart 2009 opgeheven, en na een periode van herplaatsingsinspanningen werd appellant op 30 november 2009 ontslagen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college in redelijkheid tot ontslag kon overgaan, omdat appellant niet in een passende functie kon worden herplaatst.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college voldoende inspanningen had geleverd om appellant te herplaatsen, maar dat er geen concrete vacatures waren binnen de universiteit. De opheffing van de functie was gerechtvaardigd, aangezien het onderzoeksgebied van appellant was komen te vervallen door de reorganisatie. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet in strijd met de wet had gehandeld en dat het ontslag van appellant rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/2937 AW, 11/4689 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2011, 10/1911 en 10/6270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
College van Bestuur Universiteit Leiden (college)
Datum uitspraak: 29 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat, en door mr. D. Le Large en drs. C.C. Moors.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sedert 1 september 2000 werkzaam bij de Universiteit Leiden (UL). In maart 2003 is appellant aangesteld als tenure-track UD, een aanstelling voor bepaalde tijd als bedoel in artikel 6.5a van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Per 1 september 2006 is deze aanstelling omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van universitair docent 1 bij de sectie Dierenecologie van het Instituut Biologie Leiden (IBL), onderdeel van de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (faculteit).
1.2. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het faculteitsbestuur het reorganisatieplan IBL vastgesteld. Hierbij is een drietal secties, waaronder de sectie Dierenecologie, opgeheven. Onder andere appellant heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld, dat door het college bij besluit van 27 november 2009 ongegrond is verklaard. Hiertegen is geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college de functie van appellant per 1 maart 2009 opgeheven. Op 27 februari 2009 heeft het college besloten appellant niet te plaatsen in de nieuwe organisatie en hem aan te wijzen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12 van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2010 (besluit 1) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 december 2008 en
27 februari 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant is niet herplaatst op een andere passende functie binnen de universiteit. Nadat de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO NU op 29 oktober 2009 had geoordeeld dat de wederzijdse herplaatsingsinspanningen voldoende waren geweest, heeft het college appellant bij besluit van 30 november 2009 met ingang van 1 maart 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van
27 mei 2010 (besluit 2) is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 7 juni 2010.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte een door appellants toenmalige gemachtigde gefaxte kopie van het bezwaarschrift van 28 januari 2009, gericht tegen het besluit van 18 november 2008, in behandeling heeft genomen als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009. Nu van een (ander) bezwaarschrift niet was gebleken en door appellant ook niet kon worden overgelegd, heeft de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd voor zover daarbij is overgegaan tot heroverweging van het besluit van 27 februari 2009. Voor het overige heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de opheffing van appellants functie niet op onvoldoende gronden en heeft het college in redelijkheid daartoe kunnen besluiten. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn inpanningsverplichting om appellant te herplaatsen. Nu deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat appellant in passende werkzaamheden is herplaatst, mocht het college tot ontslag overgaan.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellant heeft nog wel belang bij zijn hoger beroep, ook nu hij elders een baan heeft gevonden. Appellant heeft gesteld, hetgeen op voorhand niet onaannemelijk is te achten, dat hij door de in geding zijnde besluiten schade heeft geleden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is die omstandigheid voldoende om te oordelen dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een door appellant ingediend bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2009 niet is gebleken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen op dat besluit betrekking hebbend bezwaarschrift overgelegd. Het stond het college niet vrij om niettemin tot een herbeoordeling van voornoemd besluit over te gaan. Besluit 1 is in zoverre terecht vernietigd.
Opheffing functie (besluit 1)
4.1.1. Bij dit besluit is de functie van appellante opgeheven. Die opheffing vloeit voort uit het reorganisatiebesluit. Niet gebleken is van gebreken in de totstandkoming van of de inhoud van het reorganisatiebesluit, op grond waarvan het college dit plan niet aan het besluit van 18 december 2008 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het college vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten.
4.1.2. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van de sectie waarin appellant werkzaam was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellant is opgeheven, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. Dat er bij de UL nog steeds onderzoek wordt gedaan aan modelorganismen, waarmee ook appellant werkte, maakt dit niet anders. Door het college is gesteld, en door appellant onvoldoende bestreden, dat dit is gebeurd in het kader van reeds gestarte onderzoeken.
4.1.3. Het onderzoeksgebied besloeg volgens de ook door appellant ondertekende Inventarisatie feitelijk opgedragen werkzaamheden 40% van zijn werkzaamheden. Reeds om deze reden kan niet worden gezegd dat de functie van appellant is teruggekeerd in de nieuwe organisatie, omdat daarvoor is vereist dat er in de nieuwe organisatie een functie is waarin tenminste 80% van de taken van de opgeheven functie is ondergebracht. Daarbij gaat het om de taken die appellant laatstelijk verrichtte en niet om taken of onderzoeken die appellant, gelet op zijn expertise, ook zou kunnen verrichten.
Het ontslag (besluit 2)
4.2.1. Gesteld noch gebleken is dat er zich tijdens de herplaatsingsperiode binnen de UL concrete vacatures hebben voorgedaan, waarop appellant geplaatst had kunnen worden. Het feit dat appellant voorafgaande aan zijn aanstelling voor onbepaalde tijd een tenure-track aanstelling had, betekent niet dat appellant nadien een andere rechtspositie had dan de overige medewerkers met een aanstelling voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan een tenure-track aanstelling geen andere verwachtingen kunnen worden ontleend dan de verwachtingen die zijn verwoord in de CAO NU. Die verwachting, het krijgen van een vaste aanstelling, is vervuld. Dit vrijwaart appellant echter niet van ontslag, indien daarvoor gronden aanwezig zijn. Dat met appellant op dit punt andere loopbaanafspraken zouden zijn gemaakt, is niet aannemelijk gemaakt.
4.2.2. Het feit dat appellant op verzoek van het college een promovendus heeft begeleid, behoefde voor het college geen reden te zijn de herplaatsingstermijn van appellant te verlengen. Niet aannemelijk is geworden dat het tijdsbeslag op appellant zodanig groot was, dat hij daardoor werd gehinderd in zijn herplaatsingsactiviteiten. Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt dat die begeleiding pas na het ontslag van appellant grotendeels op zijn schouders kwam te liggen en plaatsvond in een periode dat hij elders werk had gevonden.
4.2.3. De situatie van collega dr. H, van wie de herplaatsingstermijn wel is verlengd, is niet vergelijkbaar met die van appellant. Gesteld is dat het project waaraan dr. H mocht deelnemen erop was gericht haar een betere positie op de arbeidsmarkt te verschaffen en haar expertise op het terrein van de wiskunde te versterken. Een vorm van bijscholing, die voor appellant, gelet op de bij hem aanwezige expertise op dit terrein, niet noodzakelijk was. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze stelling niet juist is. Om die reden is het niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel om de (enige) plek die in dat project te vergeven was, niet aan appellant toe te wijzen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker