ECLI:NL:CRVB:2020:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
19/106 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en ingangsdatum van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van zijn Wajong-uitkering werd bevestigd. Appellant, geboren in 1992, had op 13 oktober 2010 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die aanvankelijk door het Uwv werd afgewezen. Na een nieuwe aanvraag in 2014 werd hem alsnog een uitkering toegekend, maar met ingang van 25 juni 2014. Appellant stelde dat hij recht had op een uitkering met terugwerkende kracht tot 23 januari 2011, omdat hij al voor zijn zeventiende jaar ziek was door schizofrenie. Het Uwv had echter vastgesteld dat er op het moment van de eerste aanvraag geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er onder de gedingstukken twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn die tegenstrijdige conclusies bevatten over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 13 oktober 2010. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant op die datum als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant per 13 oktober 2010 aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering in de vorm van inkomensondersteuning tijdens studie of scholing.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de ingangsdatum van de Wajong-uitkering en heeft deze vastgesteld op 13 oktober 2010. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.100,-.

Uitspraak

19 106 WAJONG

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018, 18/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, heeft op 13 oktober 2010 een aanvraag voor een uitkering grond van de Wet werk en ondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 13 december 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van 5 maart 2014 heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 aan appellant alsnog een Wajong-uitkering toegekend met ingang van 25 juni 2014. Hieraan is ten grondslag gelegd dat gebleken is dat appellant lijdt aan schizofrenie, waarvan de verschijnselen al enkele jaren aanwezig zijn en hij al voor zijn zeventiende jaar ziek was. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake was van benutbare mogelijkheden omdat hij verbleef in een AWBZ-instelling. Herstel van de functionele mogelijkheden in de toekomst is volgens de verzekeringsarts wel te verwachten.
1.2.
Bij brief van 28 september 2015 is het Uwv verzocht om de Wajong-uitkering toe te kennen vanaf 23 januari 2011. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant sinds 4 februari 2014 in een AWBZ-instelling verblijft, de behandeling nog niet is beëindigd en dat met de kennis van nu duidelijk is dat appellant ten tijde van zijn eerste aanvraag in 2010 al problemen had die gerelateerd zijn aan schizofrenie. Het Uwv heeft deze brief in eerste instantie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juni 2014 en dit bezwaar wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank Gelderland het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit te nemen.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv bij wijze van correctie op het besluit van 12 juni 2014 aan appellant met ingang van 5 maart 2013 een Wajong-uitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2016 vastgesteld dat appellant recht heeft op een Wajong-uitkering voor studerenden met ingang van 2 februari 2011, omdat appellant op dat moment studerend was.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2016 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv vastgesteld dat ten tijde van de eerste aanvraag in 2010 nog niet kon worden vastgesteld dat appellant duurzaam arbeidsongeschikt was, zodat de uitkering op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong niet eerder kan ingaan dan zestien weken na de datum van de eerste aanvraag. Omdat de eerste aanvraag is ontvangen op 13 oktober 2010 is de uitkering terecht toegekend vanaf 2 februari 2011. Omdat appellant op dat moment studerende was en aanspraak had op studiefinanciering kan appellant aanspraak maken op inkomensondersteuning op basis van de studieregeling. Uit de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs blijkt dat appellant is gestopt met zijn opleiding op 20 september 2012, zodat per die datum recht bestaat op een uitkering op basis van de werkregeling. Tot slot heeft het Uwv vastgesteld dat van een te late beslissing geen sprake is, zodat geen recht bestaat op de gevraagde dwangsommen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Over de dwangsom heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 19 juli 2017 van de gemachtigde van appellant is aan te merken als eerste brief waarin sprake is van een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat daarin voor het eerst wordt aangedrongen op het nemen van een besluit. Het Uwv heeft daarop tijdig gereageerd door het besluit van 20 juli 2016 binnen twee weken na 19 juli 2017 aan de gemachtigde van appellant te versturen. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan appellant geen dwangsom is verbeurd.
2.2.
Over de ingangsdatum van de uitkering heeft de rechtbank overwogen dat op de aanvraag van appellant hoofdstuk 2 van de Wajong van toepassing is, omdat de aanvraag dateert van 13 oktober 2010. Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong ontstaat het recht op arbeidsondersteuning niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe werd ingediend. Alleen in geval van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning direct op de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Dat volgt uit artikel 2:15, derde lid, van de Wajong. Anders dan appellant stelt, kent hoofdstuk 2 van de Wajong geen regeling waarin het recht op uitkering met terugwerkende kracht tot voor de datum van de aanvraag ontstaat. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd dat achteraf niet kan worden bepaald of op achttienjarige leeftijd, dan wel op 2 februari 2011, sprake was van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden, zodat terecht is geconcludeerd dat van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op die momenten geen sprake was. Voor toekenning van de uitkering vanaf de datum van de aanvraag of met verdergaande terugwerkende kracht is daarom geen ruimte.
2.3.
Over de toepassing van de werk- of studieregeling heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 20 september 2012 aanspraak heeft gemaakt op studiefinanciering. Op grond van artikel 2:43 van de Wajong ontvangt een jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning, inkomensondersteuning volgens de studieregeling als hij aanspraak heeft op studiefinanciering. Het Uwv heeft de Wajong‑uitkering aan appellant over de periode van 2 februari 2011 tot en met 20 september 2012 daarom terecht toegekend volgens de studieregeling, ondanks dat appellant de ontvangen studiefinanciering heeft moeten terugbetalen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv aan hem wel dwangsommen heeft verbeurd, dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht tot 23 januari 2010 en dat toekenning van de Wajong-uitkering moet plaatsvinden volgens de werkregeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het verbeuren van dwangsommen en de toepassing van de studieregeling zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Over de studieregeling wordt daaraan het volgende toegevoegd. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3438, is voor de toepassing van artikel 2:43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong niet van betekenis of feitelijk studiefinanciering is ontvangen, maar of aanspraak op studiefinanciering bestaat. Datzelfde heeft te gelden voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel. Gebleken is dat appellant vanaf 1 augustus 2010 tot en met 20 september 2012 onafgebroken ingeschreven heeft gestaan bij een opleiding waarbij aanspraak bestond op een tegemoetkoming scholieren dan wel op studiefinanciering en dat hij van 2 februari 2011 tot en met 20 september 2012 feitelijk ook daarop aanspraak heeft gemaakt. Gelet hierop is appellant over de periode tot en met 20 september 2012 terecht in aanmerking gebracht voor inkomensondersteuning tijdens studie of scholing.
4.2.
Voor de vraag naar de ingangsdatum van de Wajong-uitkering is, gelet op artikel 2:15 van de Wajong, bepalend of bij appellant op datum aanvraag sprake was van volledige en tevens duurzame arbeidsongeschiktheid. Vastgesteld moet worden dat zich onder de gedingstukken twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2018 bevinden die, waar het betreft de conclusie over de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 13 oktober 2010, inhoudelijk niet gelijkluidend zijn. Het Uwv heeft op dit punt geen helderheid kunnen verschaffen. Ter zitting is verklaard dat op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen kan worden dat appellant op 13 oktober 2010 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv. Dit betekent dat appellant per 13 oktober 2010 aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering in de vorm van inkomensondersteuning tijdens studie of scholing.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de ingangsdatum van de aan appellant toegekende Wajong-uitkering. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de ingangsdatum van de Wajong-uitkering vast te stellen op 13 oktober 2010.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de ingangsdatum van de Wajong-uitkering;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 maart 2018 voor zover daarbij de ingangsdatum van de Wajong-uitkering op 2 februari 2011 is bepaald;
  • stelt de ingangsdatum van de Wajong-uitkering vast op 13 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 maart 2018;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven