ECLI:NL:CRVB:2020:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/2646 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringsregeling Backpay

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringsregeling Backpay. De appellant, als erfgenaam van zijn vader, had op 21 december 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de vader van de appellant op de peildatum van 15 augustus 2015 niet meer in leven was, wat een voorwaarde was voor toekenning van de uitkering. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de Uitkeringsregeling Backpay geen wettelijke grondslag heeft en derhalve als buitenwettelijk, begunstigend beleid moet worden beschouwd. De rechterlijke toetsing is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. De Raad concludeert dat de minister dit beleid consistent heeft toegepast en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de gekozen peildatum onredelijk of arbitrair is. Ook het beroep van de appellant op de hardheidsclausule werd verworpen, omdat de omstandigheden van de zaak niet als bijzonder genoeg werden beschouwd om van het beleid af te wijken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending van fundamentele rechten heeft plaatsgevonden, waaronder het discriminatieverbod. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 16 april 2020.

Uitspraak

19/2646 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2019, 18/2857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.F. Starmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Starmans. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 21 december 2017 heeft appellant als erfgenaam van zijn vader, [naam vader] , een aanvraag ingediend om toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Regeling van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 16 december 2015, houdende regels met betrekking tot het toekennen van een eenmalige uitkering aan hen die als ambtenaar of militair ten tijde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende deze periode geen dan wel onvolledig salaris is uitbetaald (Uitkeringsregeling Backpay), Stcrt. 2015, nr. 47434. [naam vader] is als militair werkzaam geweest bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger in het toenmalige Nederlands-Indië en is overleden op 30 april 1991.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2018 (bestreden besluit), heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft de minister het volgende overwogen. Om als erfgenaam aanspraak te kunnen maken op de eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringsregeling Backpay (eenmalige uitkering) moest de belanghebbende, [naam vader] , op 15 augustus 2015 nog in leven zijn. Belanghebbende is echter vóór die datum overleden. Alleen al om deze reden komt appellant niet in aanmerking voor de eenmalige uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1, ECLI:NL:CRVB:2018:2 en ECLI:NL:CRVB:2018:3 - vooropgesteld dat de Uitkeringsregeling Backpay, die geen grondslag vindt in enig wettelijk voorschrift, het karakter heeft van buitenwettelijk, begunstigend beleid. De bestuursrechter dient het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en de rechterlijke toetsing is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat deze toetsing reeds maakt dat geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de afwijzing van de aanvraag. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zijn beleid niet consistent heeft toegepast. Gezien de beperkte rechterlijke toetsing behoeft wat appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel geen verdere bespreking. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat een belangenafweging op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten plaatsvinden. De Uitkeringsregeling Backpay laat immers geen ruimte voor een belangenafweging op het punt van de gekozen peildatum. Het beroep van appellant op de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 7 van de Uitkeringsregeling Backpay slaagt ten slotte evenmin. Dat de vader van appellant reeds vóór 15 augustus 2015 is overleden, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid die noopt tot afwijking van wat in de Uitkeringsregeling Backpay is bepaald.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hem als gevolg van de beperkte rechterlijke toetsing door de rechtbank geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ter beschikking heeft gestaan, terwijl aldus evenmin sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant blijft daarnaast op het standpunt staan dat de gekozen peildatum van 15 augustus 2015 arbitrair en onredelijk is. Appellant heeft ten slotte betoogd dat zijn beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 7 van de Uitkeringsregeling Backpay ten onrechte is verworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het kader, de van toepassing zijnde regelgeving en de achtergrond van de Uitkeringsregeling Backpay verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1 tot en met ECLI:NL:CRVB:2018:3.
4.2.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming doordat aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank bij het Mandaat- en aanwijzingsbesluit Uitkeringsregeling Backpay (Stcrt. 2015, nr. 47435) ter uitvoering van de Uitkeringsregeling Backpay mandaat is verleend tot het nemen van besluiten met betrekking tot het verstrekken van backpay als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Uitkeringsregeling Backpay, terwijl de aldus gekozen mandaatconstructie zich niet verdraagt met de op 10 januari 2008 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS in het algemeen overleg geuite wens om rechtstreekse controle te houden op de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de Voortgangsrapportage uitvoering wetten
oorlogsgetroffenen (Kamerstukken II 2008/09, 20 454, nr. 95, blz. 22-23).
4.2.2.
Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Gesteld noch gebleken is dat enig wettelijk voorschrift zich verzet tegen de mandaatverlening. Voorts ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid tot het nemen van een besluit op grond van de Uitkeringsregeling Backpay zich tegen mandaatverlening verzet. De uitlatingen van de toenmalige Staatssecretaris van VWS zijn in dit verband niet van betekenis, reeds omdat deze, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, geen betrekking hebben op de (totstandkoming van de) Uitkeringsregeling Backpay.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in de onder 4.1 genoemde uitspraken van 11 januari 2018) vindt de Uitkeringsregeling Backpay geen grondslag in enig wettelijk voorschrift. Daarmee heeft de Uitkeringsregeling Backpay het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast.
4.4.
De Raad stelt vast dat de minister de aanvraag van appellant in overeenstemming met het in de Uitkeringsregeling Backpay neergelegde beleid heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de belanghebbende - de vader van appellant, [naam vader] - op
15 augustus 2015 in leven was. Uit de onder 4.3 genoemde toetsingsmaatstaf volgt dat de bestuursrechter niet kan treden in de beoordeling van de vraag of het in de Uitkeringsregeling Backpay neergelegde beleid, met inbegrip van de keuze om de peildatum op 15 augustus 2015 te stellen, redelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb (uitspraak van de Raad van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2553). Er is verder geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zijn beleid niet consistent heeft toegepast.
4.5.
De hier aan te leggen - onder 4.3 weergegeven - toetsingsmaatstaf betekent niet dat indien er sprake is van een schending van fundamentele rechten, de rechter hieraan geen gevolgen zou mogen en moeten verbinden, maar van een dergelijke schending, in het bijzonder een schending van het discriminatieverbod, is in dit geval geen sprake.
4.6.
Het betoog van appellant dat zijn beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in
artikel 7 van de Uitkeringsregeling Backpay ten onrechte is verworpen, slaagt niet. De Raad sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van
I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) I.A. Siskina