ECLI:NL:CRVB:2020:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
17/4020 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellant, geboren in 1997, heeft op 11 april 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv op 17 oktober 2014 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de aanvraag onterecht had afgewezen, maar de Raad voor de Rechtspraak komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het beoordelingskader van hoofdstuk 1A van de Wajong heeft toegepast. De Raad stelt vast dat appellant onder de doelgroep van het overgangsbeleid valt en dat het Uwv niet op goede gronden heeft gesteld dat appellant per 27 februari 2015 niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de medische stukken voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant blijvend geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De redelijke termijn is met een jaar en vijf maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellant. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat appellant recht heeft op een Wajong-uitkering per 27 februari 2015. Tevens worden proceskosten en schadevergoeding aan appellant toegewezen.

Uitspraak

17/4020 WAJONG
Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 april 2017, 15/507 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop aanvullende verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens appellant is mr. Labordus verschenen. Van de zijde van appellant is verder verschenen [naam moeder van appellant] (moeder van appellant). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft op 11 april 2014 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Daarbij is vermeld dat bij appellant PDD-NOS is vastgesteld en dat hij last heeft van depressies.
1.2.
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant op achttienjarige leeftijd weliswaar niet beschikt over arbeidsvermogen, maar deze situatie niet duurzaam wordt geacht. Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op de aanvraag het toetsingskader van hoofdstuk 1A van de Wajong van toepassing is. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft getoetst aan het Beoordelingskader in Bijlage I van het Compendium, maar aan het Beoordelingskader duurzaamheid arbeidsbeperkingen, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsmogelijkheden, als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het beoordelingskader van hoofdstuk 1A van de Wajong van toepassing heeft geacht. Zijn aanvraag diende te worden getoetst aan artikel 2:4 van de Wajong 2010. Appellant acht zichzelf volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet onderbouwd welke concrete resultaten met toekomstige behandelingen kunnen worden bereikt. Dat niet valt uit te sluiten dat adequate behandeling en begeleiding kan en zal plaatsvinden door Altrecht en dat deze behandeling zal leiden tot verbetering van de belastbaarheid is een niet op concrete feiten gebaseerde aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie ingebracht, betrekking hebbend op de periode van 2007 tot en met 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2018, 23 juli 2019 en
19 september 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In een Uitvoeringsbericht van de divisie Sociaal Medische Zaken van 9 januari 2015 heeft het Uwv beleidsmatig besloten om aanvragen om een Wajong-uitkering, die zijn ingediend vóór 1 januari 2015 en waarvan de medische en arbeidskundige beoordeling is aangevangen vóór 1 januari 2015, te beoordelen aan de hand van het hoofdstuk 2 van de Wajong opgenomen arbeidsongeschiktheidscriterium. Indien sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong voorziet het beleid erin dat de betrokkene in aanmerking wordt gebracht voor een Wajong-uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong. Zoals eerder is overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:233) moet dit door het Uwv gehanteerde overgangsbeleid worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, waarvan de aanwezigheid en de toepassing door de bestuursrechter als een gegeven wordt aanvaard. De bestuursrechter moet zich beperken tot de toets of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.1.2.
Vast staat dat appellant onder de doelgroep van het onder 4.1.1 genoemde overgangsbeleid valt. De Raad volgt appellant dan ook in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte het beoordelingskader van hoofdstuk 1A van de Wajong van toepassing heeft geacht. Beoordeeld moet worden of het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 27 februari 2015 (datum in geding) niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4 van de Wajong dient te worden aangemerkt.
4.2.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, wordt niet onderschreven. De door appellant overlegde (medische) stukken bieden voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat in het geval van appellant sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
4.3.2.
Bij appellant is sprake van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, ernstig van aard en gepaard gaande met angsten en depressieve klachten. Appellant heeft vanaf zijn vijfde jaar hulpverleningstrajecten doorlopen, die niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Op het moment van beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv was sprake van dermate grote functioneringsproblemen dat er geen participatiemogelijkheden aanwezig werden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter motivering van haar standpunt, dat die situatie niet duurzaam is, aangevoerd dat appellant sinds maart 2014 is opgenomen in het Dr. Leo Kannerhuis voor behandeling in verband met zijn autismespectrumstoornis. Hij zal daar tot zijn achttiende blijven, waarna naar verwachting verdere adequate behandeling en begeleiding zal plaatsvinden door (waarschijnlijk) het Autismeteam Altrecht. Reeds daarom valt – ondanks de uitgebreide hulpverleningsvoorgeschiedenis in de psychiatrie en het nog niet gewenste effect daarvan – volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit te sluiten dat dit tot verbetering van de toestand van appellant kan leiden. Positieve factor daarbij is dat appellant, gelet op zijn intelligentie, leerbaar is. Ook ten aanzien van de depressieve klachten kan gesteld worden dat niet valt uit te sluiten dat deze zullen verbeteren.
4.3.3.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat zijn behandeling in het Dr. Leo Kannerhuis kort voor zijn achttiende verjaardag vroegtijdig is gestopt, omdat hij door de ernstige belemmeringen vanuit zijn autisme niet in staat bleek het behandelprogramma te volgen. In het eindverslag van 23 februari 2015 is door de psychiater en de behandelcoördinator geconcludeerd dat er weliswaar sprake van een significante verbetering van de depressiesymptomen, maar dat de verschillende interventies tijdens de behandeling niet tot het gewenste effect hebben geleid. Ten aanzien van een eventuele vervolgbehandeling is geconcludeerd dat appellant over onvoldoende vaardigheden beschikt om zich zelfstandig te kunnen redden en dat begeleid wonen op dit moment te overvragend is. Appellant lijkt baat te hebben bij een woonvorm waar hij minimaal een jaar kan verblijven. Mogelijk kan hij dan met een laagdrempelige, intensieve vorm van begeleiding weer tot ontwikkeling komen. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts J.M. Fokke heeft er terecht op gewezen dat uit deze informatie blijkt van een zeer beperkte ambitie bij de behandelaars die slechts ziet op de mogelijkheid voor appellant om in de toekomst begeleid te kunnen wonen. Niet blijkt dat de door de behandelaars voorgestane begeleiding gericht is, dan wel uitzicht kan bieden, op mogelijke arbeidsparticipatie in de toekomst. Evenmin is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemaakt waarom een eventuele vervolgbehandeling bij Altrecht, gelet ook op het langdurige hulpverleningstraject tot nu toe, tot een ander en beter resultaat zou kunnen leiden dan de voortijdig afgebroken behandeling bij het Dr. Leo Kannerhuis. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het, gelet op de brieven van Altrecht van 18 november 2015 en 20 december 2016, voor appellant ook onmogelijk is gebleken om binnen het door Altrecht geboden behandeltraject tot een vorm van reguliere dagbesteding te komen en er bij Altrecht ernstige twijfels bestaan of appellant hiertoe, gezien zijn complexe problematiek, in de toekomst wel in staat zal zijn.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Er is voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat appellant met ingang van 27 februari 2015 in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 november 2014 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en vijf maanden overschreden.
6.3.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 25 november 2014 tot de beslissing op het bezwaar op 19 januari 2015 heeft minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.
6.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 262,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • stelt vast dat appellant per 27 februari 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.100,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven