ECLI:NL:CRVB:2020:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/2986 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval. Appellant had zich in 2016 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2017, waarbij zijn belastbaarheid werd vastgesteld, besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant per 20 juni 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van appellant had betrokken en voldoende gemotiveerd had waarom er geen aanleiding was voor aanvullende beperkingen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerder ingediende gronden en dat er geen nieuwe informatie was die de beoordeling kon veranderen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van een verzekerde. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts niet verplicht is om de behandelend sector te raadplegen, tenzij er specifieke omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt ook dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn.

Uitspraak

18.2986 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 april 2018, 18/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor gemiddeld 27,05 uur per week. Op 25 april 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten, ontstaan na een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 2 mei 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies administratief medewerker, wikkelaar en magazijn/expeditiemedewerker kan vervullen. Berekend is dat appellant per 17 april 2017 nog 79,60% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 mei 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per 17 april 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht die zijn standpunt kan onderbouwen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen en is er voldoende van overtuigd geraakt dat hij de geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en het Uwv zijn fysieke, psychische en energetische beperkingen heeft onderschat. Appellant houdt voorts staande dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in de bezwaarfase niet medisch heeft onderzocht leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4633). In de onderhavige zaak heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep de door appellant met het bezwaarschrift ingebrachte medische informatie betrokken bij de beoordeling en uitvoerig gemotiveerd waarom de door de primaire arts aangenomen beperkingen recht doen aan zijn belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie terecht geen aanleiding gezien voor een nader medisch onderzoek, zodat hij heeft kunnen beslissen hiervan af te zien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de (verzekerings)artsen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten dan wel niet concludent zijn. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv het bestreden besluit niet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen baseren. De grond van appellant in hoger beroep slaagt daarom niet.
4.2.3.
Het standpunt van appellant ter zitting, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.1.
Hiertoe wordt allereerst overwogen dat een groot deel van deze informatie reeds is ingebracht tijdens de bezwaarfase. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij de beoordeling en gemotiveerd waarom hierin geen aanleiding bestond tot het vaststellen van aanvullende beperkingen. Met het in hoger beroep opnieuw inbrengen van deze informatie heeft appellant geen nieuw licht geworpen op de beoordeling.
4.3.2.
Voorts biedt de overige medische informatie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant per datum in geding van 20 juni 2017 zijn onderschat. De brieven van de GZ-psycholoog van 9 februari 2018 en de psycholoog van 4 oktober 2018 zien op behandeling van ruim na de datum in geding en bevatten geen informatie over de psychische belastbaarheid van appellant op die datum. Uit de brief van de psychiater van 8 december 2017 kan niet worden afgeleid dat de psychische beperkingen van appellant op de datum in geding ernstiger zijn dan reeds door de (verzekerings)artsen is vastgesteld. De psychiater heeft in de brief besproken dat appellant sinds maart 2017 onder behandeling is gekomen, sprake is van een stemmingsstoornis en een chronisch pijnsyndroom met verlaagde en geïrriteerde stemming, en de behandeling niet het gewenste effect heeft gehad. In de brief van 14 maart 2017 heeft de psychiater de problematiek van appellant al op dezelfde wijze beschreven en deze brief is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bij de beoordeling betrokken. De informatie in de brief van de psychiater van 8 december 2017 leidt daarom niet tot de conclusie dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De brief van de huisarts van 25 juli 2018, met daaronder journaalregels van 16 maart 2017 tot en met 24 juli 2018, leidt tot slot ook niet tot die conclusie nu deze informatie geen nieuwe gezichtspunten bevat over de medische situatie rond de datum in geding. Ook deze informatie leidt dus niet tot een ander oordeel.
4.4.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren