ECLI:NL:CRVB:2020:841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/1177 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen psychische klachten en zwangerschap/bevalling in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de psychische klachten van appellante, die zij toeschrijft aan haar zwangerschap en bevalling, en haar arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft sinds 2003 een uitkering op grond van de Wajong en heeft in 2016 een dochter gekregen. Na de bevalling heeft zij zich ziek gemeld en is zij in behandeling gekomen voor psychische klachten, die door haar psycholoog zijn aangeduid als een postnatale depressie. De verzekeringsarts heeft echter geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen de klachten en de bevalling. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellante niet als gevolg van de zwangerschap heeft aangemerkt, en dat er geen relevante bekken- of rugklachten tijdens de zwangerschap zijn vastgesteld. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW, omdat de arbeidsongeschiktheid niet voldoende gerelateerd is aan de bevalling.

Uitspraak

18.1177 ZW

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 februari 2018, 17/5396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Op 10 juli 2019 heeft mr. J. Heek zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 8 september 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens een nieraandoening (nefrotisch syndroom). Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 3 januari 2005 is appellante werkzaam als typiste/secretaresse op een notariskantoor, in eerste instantie voor twintig uur per week. Deze inkomsten zijn verrekend met haar Wajong-uitkering. Appellante is op 16 juli 2008 uitgevallen voor haar werkzaamheden als typiste/secretaresse. Aan appellante is met ingang van 14 juli 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat zij maar ten dele heeft kunnen hervatten in haar werkzaamheden als typiste/secretaresse. Appellante werkte nog maar in een urenomvang van twaalf uur per week. Op 20 juni 2016 heeft appellante zich ook voor deze werkzaamheden ziek gemeld wegens een laag ijzergehalte, waarvoor zij ijzersuppletie ontving. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Van 16 augustus 2016 tot 6 december 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante is op 12 september 2016 bevallen van een dochter.
1.2.
Op 30 november 2016 heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellante op en na 6 december 2016 nog steeds ziek is.
1.3.
Op 1 februari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op het spreekuur heeft appellante naar voren gebracht pijn in de buik/diarree te hebben, met name in de nacht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten niet gerelateerd zijn aan de zwangerschap of bevalling. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat er op gynaecologisch, nefrologisch en cardiologisch gebied geen verklaring is gevonden voor de klachten van appellante en dat appellante is doorverwezen naar een MDL-arts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 6 december 2016 subsidiair 1 februari 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 februari 2017 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 6 december 2016 recht heeft op ziekengeld omdat zij ongeschikt is voor haar eigen werk. Dit besluit berust op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op basis van de in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts en psycholoog aangenomen wordt dat appellante beperkende psychische klachten heeft die van invloed zijn op het vermogen om geconcentreerd en accuraat te werken, waardoor appellante ongeschikt is voor haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de rug- en bekkenklachten en de buikklachten en psychische klachten het standpunt ingenomen dat deze klachten in het licht van de Richtlijn voor verzekeringsartsen van het Uwv “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” van 1 mei 2014 (de Richtlijn), niet te beschouwen zijn als een rechtstreeks gevolg van de zwangerschap.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet alleen op en na 6 december 2016, maar ook op en na 1 februari 2017 nog arbeidsongeschikt was ten gevolge van zwangerschap en bevalling, zodat zij recht heeft op ziekengeld naar 100% van haar dagloon.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er een causaal verband met de bevalling of zwangerschap moet worden aangenomen voor haar bekkenklachten en haar psychische klachten (postnatale depressie), waardoor zij recht heeft op ziekengeld naar 100% van haar dagloon. Zij heeft aangevoerd dat zij op 15 november 2016, voor het einde van haar bevallingsverlof, al in behandeling was voor haar psychische klachten. Appellante heeft daartoe een verklaring ingebracht van haar psycholoog van 17 oktober 2017. Appellante kan zich niet vinden in het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van causaliteit, omdat de postnatale depressie goed te verklaren is als een reactie op een life event. Zij vindt steun voor haar standpunt in een uitspraak van de Raad van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:285) waarin is overwogen dat een postnatale depressie onderhouden kan worden door psychologische en sociale invloeden. Appellante heeft verder opgemerkt dat haar psycholoog in de brief van 17 oktober 2017 genoteerd heeft dat zij bekkeninstabiliteit heeft.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Voor de aanspraak op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW moet de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg zijn van de zwangerschap en/of bevalling. De Raad neemt dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4297, en van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689).
4.3.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd is deels een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd.
4.4.
Wat betreft het door appellante gestelde causale verband tussen haar psychische klachten en de zwangerschap en bevalling wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Uit de verklaring van de behandelend psycholoog van appellante van 17 oktober 2017 blijkt, anders dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan, dat appellante al sinds 15 november 2016 in behandeling is gekomen voor psychische klachten, die door de psycholoog zijn beschreven als een postnatale depressie.
4.4.2.
In het kader van de beoordeling van aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv criteria zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn. In rubriek 4.2.1 van de Richtlijn wordt de depressie na de bevalling, de zogenoemde postpartum depressie, besproken. Daarin is onder meer opgenomen:
“(…) Een claim op arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van zwangerschap en/of bevalling op basis van een postpartum depressie kan niet categoraal worden afgewezen of toegekend. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging moeten maken of het aannemelijk is dat de oorzaak van de depressie gelegen is in de zwangerschap, de bevalling of in de periode direct aansluitend op de bevalling waarin ontzwangering plaatsvindt. In de praktijk betekent dit dat de verzekeringsarts zal moeten zoeken naar redenen voor depressie gelegen in de vrouw en de context van deze vrouw, en dat hij moet oordelen of deze redenen gekoppeld moeten worden aan het zwanger zijn, aan het bevallen en aan de ontzwangering. In de tabel (niet-limitatief) hieronder worden voorbeelden genoemd. (...) Een plus of min in de tabel betekent niet toewijzing, respectievelijk afwijzing van de claim op de grond van het daarbij vermelde argument. Eén of meer met een plus gelabelde aspecten kunnen een causaal verband wel meer aannemelijk maken. Eén of meer negatief gelabelde aspecten kunnen een causaal verband minder aannemelijk maken of vormen geen argument voor een claim op een causaal verband. Als er geen doorslaggevende afweging kan worden gemaakt omdat de vóórs en tegens elkaar in evenwicht houden, dan wordt met het voordeel van de twijfel aangenomen dat er een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap/bevalling bestaat. De redenering moet uiteindelijk zijn dat het aspect aan de zwangerschap/bevalling kan worden gekoppeld én dat dit aspect impact heeft gehad op de cliënt waarmee een depressie aannemelijk kan worden gemaakt.”
4.4.3.
In dit geschil gaat het om depressieve klachten aansluitend op de bevalling. De verzekeringsarts heeft appellante op 1 februari 2017 op het spreekuur gezien en onderzoek verricht naar de psyche. De verzekeringsarts heeft bij dat onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van informatie van de huisarts van appellante en van haar psycholoog overwogen dat de door deze behandelaars genoemde psychische klachten, die geduid zijn als een postnatale depressie, geen causaal verband hebben met de zwangerschap of bevalling. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de klachten goed te verklaren zijn als reactie op een life event van een ongeplande en ongewenste zwangerschap en het resultaat ervan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarbij ook meespelen dat appellante meer lichamelijke klachten ervaart dan voorheen en daardoor minder goed in haar vel zat. De omstandigheid dat in hoger beroep is komen vast te staan dat appellante al op 15 november 2016 in behandeling is gekomen voor haar psychische klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot wijziging van het ingenomen standpunt gegeven. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van het Uwv dat er ten tijde van belang geen sprake was van een causaal verband tussen de zwangerschap en/of bevalling en de ongeschiktheid op grond van de psychische klachten. Daaraan wordt toegevoegd dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellante haar huisarts op 25 oktober 2016 heeft verzocht om psychische hulp, waarbij is gemeld “hele leven al ziek, ouders lijken er weinig begrip voor te hebben. Voelt zich door hen niet begrepen. Met partner gaat het goed, steunt haar. Somber”. De behandelend psycholoog, die de diagnose postpartum depressie heeft gesteld, beschrijft in haar brief van 10 oktober 2017 dat appellante vanaf haar tweede levensjaar ernstige nierproblemen heeft en na de geboorte van haar zoon eigenlijk geen kinderen meer mocht krijgen. De bevalling van appellante van haar dochter was gecompliceerd wegens een voorliggende placenta en appellante heeft de keizersnedeoperatie als zwaar ervaren. Appellante herstelde maar moeizaam en kreeg daarbij last van bekkeninstabiliteit en een menstruele cyclus die nog niet op orde was. Appellante is na een jaar nog niet de oude. Appellante mist haar leven van voor de geboorte van haar dochter. Zij was toen ondanks haar nierproblemen gelukkig in haar relatie, met haar zoon en haar werk; nu is alles te veel door de klachten die zij heeft. De psycholoog beschrijft dat appellante de depressie niet achter zich heeft kunnen laten. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij nooit eerder psychische klachten heeft gehad en dat zij nog steeds psychische klachten heeft en concentratieverlies. De oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid is hiermee niet of onvoldoende gerelateerd aan de bevalling. Wat appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:285) naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In die zaak betrof het een verzekerde die voor de zwangerschap al psychische klachten had. Het in die zaak gegeven deskundigenoordeel heeft slechts betekenis voor die specifieke zaak.
4.5.
Over het door appellante gestelde causale verband tussen haar bekkenklachten en de zwangerschap en bevalling wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De verzekeringsarts heeft over de pijn in de buik en de bekken overwogen dat deze niet gerelateerd zijn aan de zwangerschap. Voor deze klachten werd geen gynaecologische verklaring gevonden. In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat ze klachten heeft van de bekken en de lage rug, die na de bevalling zijn ontstaan en waarvoor ze half januari 2017 naar de huisarts is gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich over deze klachten op het standpunt gesteld dat deze geen rechtstreeks gevolg zijn van de zwangerschap. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat uit de stukken niet blijkt van relevante bekken- of rugklachten tijdens de zwangerschap en dat er door de bevalling door middel van een keizersnede geen bijzondere belasting op de bekken of de lage rug is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat de gynaecoloog een ongecompliceerde zwangerschap heeft beschreven en een ongecompliceerde keizersnede. In de correspondentie van de gynaecoloog wordt geen verwijzing gevonden naar bekkenklachten. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een causaal verband tussen de zwangerschap en/of bevalling en de bekkenklachten. Appellante is dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
5. Uit 4.3 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel