ECLI:NL:CRVB:2018:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/127 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen zwangerschap en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een betrokkene die na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering, als gevolg van psychische klachten, een aanvraag voor ziekengeld op grond van de Ziektewet heeft ingediend. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, waarbij het Uwv stelde dat de betrokkene recht had op slechts 70% van haar dagloon. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, waarbij werd vastgesteld dat de betrokkene volledig arbeidsongeschikt was en dat deze arbeidsongeschiktheid voortkwam uit zwangerschap en/of bevalling.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat er een causaal verband bestond tussen de psychische klachten van de betrokkene en de bevalling. De Raad heeft het nadere rapport van de deskundige als inzichtelijk en consistent beoordeeld en heeft de argumenten van het Uwv verworpen. De Raad oordeelde dat de deskundige voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn standpunt en dat de eerdere conclusies van de rechtbank konden worden gevolgd. Het hoger beroep van het Uwv is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De Raad heeft daarnaast het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 1.252,50. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige rapportages in zaken rondom arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van causale verbanden in het kader van zwangerschapsgerelateerde klachten.

Uitspraak

16/127 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 december 2015, 13/1319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Faouzi, kantoorgenoot van mr. Boere.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft dr. R.V. Schwarz, psychiater, antwoord gegeven op vragen van de Raad. Partijen hebben gereageerd op de brief van dr. Schwarz.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is tot april 2012 werkzaam geweest als financieel administratief medewerker voor 40 uur per week bij [BV] Op 5 mei 2012 is zij bevallen van een tweeling. Na afloop van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) op 6 augustus 2012 is betrokkene ongeschikt voor het verrichten van haar arbeid gebleven. Zij heeft bij appellant een aanvraag ingediend om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van 100% van haar dagloon, omdat volgens betrokkene haar ongeschiktheid een direct gevolg is van psychische klachten als gevolg van zwangerschap en/of bevalling.
1.2.
Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 27 september 2012 afgewezen en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 6 augustus 2012 recht heeft op ziekengeld ter hoogte van 70% van het dagloon. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op verzoek van de rechtbank heeft dr. Schwarz als deskundige betrokkene onderzocht en in een rapport van
21 augustus 2015 antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. Appellant en betrokkene hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak:
- het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard;
- het bestreden besluit vernietigd;
- het besluit van 27 september 2012 herroepen;
- vastgesteld dat betrokkene met ingang van 6 augustus 2012 volledig arbeidsongeschikt is en
deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit zwangerschap en/of bevalling;
- bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- appellant veroordeeld tot vergoeding aan betrokkene van de wettelijke rente;
- bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- appellant veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960,-.
2.2.
Aan deze uitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, de motivering ten grondslag gelegd dat het standpunt van de deskundige dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op
6 augustus 2012 het gevolg is van zwangerschap of bevalling kan worden gevolgd, omdat de deskundige in zijn rapport voldoende heeft onderbouwd en inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij dit standpunt inneemt. De rechtbank heeft verder overwogen dat in wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht in reactie op het rapport van de deskundige, mede gelet op de informatie van de huisarts van betrokkene, van haar behandelend psychiater en haar behandelend psycholoog, geen aanleiding wordt gezien om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringarts bezwaar en beroep en met een beroep op de rechtspraak van de Raad zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1714), aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene een rechtstreeks gevolg is van zwangerschap of bevalling, terecht aansluiting heeft gezocht bij het het gestelde in de Standaard ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van arbeidsongeschiktheid voor haar arbeid’ (Standaard). Deze arts heeft op een juiste grondslag geconcludeerd dat het causale verband tussen de depressieve klachten en de bevalling ontbreekt. Volgens appellant is in dit geval sprake van een bijzondere omstandigheid die noopt tot het niet volgen van het oordeel en de conclusies van de door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige.
3.2.
Betrokkene heeft in een uitvoerig gemotiveerd verweerschrift uiteengezet waarom in deze situatie het standpunt van de deskundige wel kan worden gevolgd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is het dossier aan de deskundige gezonden met de vraag of de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2015, 8 oktober 2015, 5 januari 2016 en 10 maart 2016 hem aanleiding geven de vragen zoals weergegeven in zijn rapport van 21 augustus 2015 anders te beantwoorden. In zijn rapport van 5 december 2016 heeft de deskundige deze vraag ontkennend beantwoord. Hij heeft daartoe onder meer een aantal passages uit de Standaard weergegeven en daaraan toegevoegd dat de tabel in de Standaard de verzekeringsarts de richting geeft over het al dan niet aannemen van causaliteit. De deskundige heeft daarbij opgemerkt dat het hebben van een depressieve episode voor de zwangerschap een argument is vóór het bestaan van causaliteit. Volgens de deskundige maakt het daarbij ook niet uit of een eerdere depressie direct ná de eerste bevalling optrad of niet. Verder heeft de deskundige opgemerkt dat een postnatale depressie in de DSM-IV geen eigenstandige classificatie is. Dat betekent volgens de deskundige dat een bevalling geacht wordt een stressor te zijn als elke andere. Soms, maar niet altijd spelen biologische (hormonale) factoren een rol. Net als andere stressoren, die een depressieve stoornis kunnen luxeren, verminderen de symptomen niet vanzelf bij het verdwijnen van die stressor. Het is dan ook niet mogelijk te stellen dat een depressie die langer dan een bepaalde tijd bestaat géén verband meer zou kunnen hebben met de bevalling. Onder verwijzing naar een wetenschappelijk artikel heeft de deskundige opgemerkt dat het niet alleen biologische, maar ook psychologische en sociale invloeden zijn die een depressie ná zwangerschap kunnen veroorzaken en onderhouden en daarom kan in de visie van de deskundige geen termijn worden gesteld waarbinnen het verband tussen zwangerschap en depressie niet meer bestaat.
4.2.
Het nadere rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent. De bezwaren die de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar tegenin heeft gebracht hebben geen aanleiding gegeven het standpunt van de deskundige niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reacties op de rapporten van de deskundige haar reeds in december 2012 ingenomen standpunt herhaald, dat een causaal verband tussen depressie en zwangerschap of bevalling niet kan worden aangenomen, omdat de depressie niet kan worden toegeschreven aan fysieke of hormonale veranderingen van de zwangerschap. Een standpunt dat door de deskundige op inzichtelijke en navolgbare wijze niet wordt gevolgd.
4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.252,50;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

KS