In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als verzorgende C werkte, was sinds januari 2010 arbeidsongeschikt door rug- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2011, heeft het Uwv in 2013 de uitkering geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in 2016 een herbeoordeling aangevraagd, waarna het Uwv haar een loongerelateerde WGA-uitkering toekende. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd gegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv niet in strijd had gehandeld met het beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
In hoger beroep herhaalt appellante haar gronden en stelt dat er geen deugdelijke afweging heeft plaatsgevonden met betrekking tot haar kans op herstel. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat op de datum in geding, 24 juli 2014, geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die de eerdere beoordeling kan betwisten. De Raad veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante vergoedt.