ECLI:NL:CRVB:2020:754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
17/4844 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluiten en beoordeling van causaal verband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding na een tussenuitspraak van de Raad op 8 mei 2019, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze nieuwe beslissing op bezwaar, genomen op 16 juli 2019, verklaarde het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 19 juli 2016 alsnog gegrond. De appellant stelde echter dat hij door de eerdere besluiten zonder inkomsten zat en vervroegd pensioen moest opnemen, wat leidde tot schade. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade bij de appellant lag. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluiten genoodzaakt was om vervroegd met pensioen te gaan. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.887,50. De uitspraak vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en verklaarde het beroep gegrond.

Uitspraak

17.4844 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2017, 16/5770 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 maart 2020
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 mei 2019 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2019:1597, (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 16 juli 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft op 2 september 2019 een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft tevens een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Janmaat, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de beslissing op bezwaar van 16 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2016 alsnog gegrond verklaard. Omdat de appellant aangeboden arbeid een functie voor 24 uur per week betrof, heeft het Uwv, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, met toepassing van artikel 27, tweede en elfde lid, van de WW, de WW‑uitkering blijvend verminderd over 24 uur per week. Als gevolg hiervan ontvangt appellant vanaf 1 juli 2016 alsnog een WW-uitkering van € 957,91 per maand.
1.3.
Bij brief van 2 september 2019 heeft appellant betoogd dat met de nieuwe beslissing op bezwaar niet alle schade die hij door het besluit van 19 juli 2016 en het bestreden besluit van 16 november 2016 heeft geleden is vergoed. Appellant heeft gesteld dat hij door die besluiten zonder inkomsten zat en daarom vervroegd pensioen heeft moeten opnemen per 1 december 2017. Als gevolg hiervan heeft hij schade geleden. Deze schade bestaat uit een aantal componenten. Appellant stelt schade te hebben geleden doordat het Uwv vanaf 1 december 2017 de pensioeninkomsten van het ABP in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Hierdoor heeft hij vanaf 1 december 2017 ook geen bovenwettelijke uitkering van APG ontvangen. Voorts stelt appellant toekomstige schade te lijden, omdat hij als gevolg van het vervroegde pensioen vanaf zijn AOW-gerechtigde leeftijd, 25 september 2021, minder pensioen ontvangt van het ABP.
1.4.
Bij brief van 21 oktober 2019 heeft het Uwv erop gewezen dat appellant alsnog vanaf 1 juli 2016 een WW-uitkering is toegekend tot en met de einddatum van de WW-uitkering op 31 januari 2019. Daarnaast heeft appellant over de nabetaalde WW-uitkering de wettelijke rente ontvangen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om verder schade te vergoeden.
1.5.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht. Het Uwv is van mening dat er geen causaal verband bestaat tussen de gevraagde schadevergoeding en de besluiten van 16 juli 2016 en 16 november 2016. Appellant heeft er zelf voor gekozen om per 1 december 2017 met vervroegd pensioen te gaan en daarmee zelf de schade doen ontstaan.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op een besluit ter vervanging van een bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Aangezien appellant geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen het nadere besluit van 16 juli 2019, maar uitsluitend om schadevergoeding heeft verzocht, heeft hij geen belang bij een oordeel over dat nadere besluit. Daarom wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, niet in de beoordeling betrokken.
2.2.
Omdat het Uwv, gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 juli 2019, het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellant. Hierdoor kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd.
2.3.
Over het verzoek om schadevergoeding, zoals verwoord in de brief van 2 september 2019, wordt als volgt overwogen.
2.3.1.
Als gevolg van het nadere besluit van 16 juli 2019 staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 19 juli 2016 en 16 november 2016 vast. Daarmee staat ook vast dat deze onrechtmatigheid in beginsel aan het Uwv is toe te rekenen.
2.3.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten van 19 juli 2016 en 16 november 2016 en de door appellant gestelde schade zoals omschreven in zijn brief van 2 september 2019. Bij de toetsing van een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraken van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611 en van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017: 1103).
2.3.3.
Met betrekking tot het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellant gestelde schade ligt de bewijslast bij appellant. Appellant dient aannemelijk te maken dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige besluiten niet waren genomen en het Uwv meteen een rechtmatige beslissing op zijn aanvraag om WW‑uitkering had genomen. In die bewijslast is appellant niet geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluiten genoodzaakt was om vervroegd met pensioen te gaan en bij een rechtmatige besluitvorming door het Uwv had kunnen rondkomen van de WW-uitkering van circa € 820,- netto per maand en een bovenwettelijke uitkering van APG van circa € 210,- netto per maand. Appellant heeft geen inzicht gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Niet is uit te sluiten dat appellant, ook bij een rechtmatig besluit door het Uwv, per 1 december 2017 vervroegd met pensioen was gegaan. Het causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluiten, in de zin van een conditio sine qua non-verband, is niet aannemelijk gemaakt. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding, zoals verwoord in de brief van appellant van 2 september 2019, te worden afgewezen.
3. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de vergoeding van proceskosten. De door het Uwv te vergoeden kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.050,- en in hoger beroep op € 1.837,50, in totaal dus € 2.887,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 november 2016;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding, zoals verwoord in de brief van 2 september 2019, af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.887,50;
  • bepaalt dat aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren