In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding na een tussenuitspraak van de Raad op 8 mei 2019, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze nieuwe beslissing op bezwaar, genomen op 16 juli 2019, verklaarde het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 19 juli 2016 alsnog gegrond. De appellant stelde echter dat hij door de eerdere besluiten zonder inkomsten zat en vervroegd pensioen moest opnemen, wat leidde tot schade. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade bij de appellant lag. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluiten genoodzaakt was om vervroegd met pensioen te gaan. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.887,50. De uitspraak vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en verklaarde het beroep gegrond.