ECLI:NL:CRVB:2020:733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
19/3670 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en verzoek om herziening op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1987, had in 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De afwijzing was gebaseerd op een medische beoordeling die aangaf dat appellant in staat was om met passende functies ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft later geprobeerd om terug te komen op deze beslissing door nieuwe medische informatie aan te dragen, waaronder de diagnose van een autismestoornis (ASS) in 2015. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat deze informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere afwijzing konden rechtvaardigen.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de diagnose ASS geen nieuw feit was, aangezien dit ziektebeeld al in 2014 was onderkend. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag van appellant in 2014 correct was uitgevoerd en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de beslissing rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.3670 WAJONG

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 juli 2019, 19/317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft met een door het Uwv op 28 mei 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft op
31 oktober 2014 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van gewrichtsklachten van de rechterenkel en daarnaast van psychische problematiek, die volgens de verzekeringsarts een groter aandeel in het disfunctioneren heeft. Zo heeft de verzekeringsarts bij onderzoek een duidelijke starheid vastgesteld, alsmede gerichtheid op details. Verder ontbreekt wederkerigheid in contact. Dit beeld past volgens de verzekeringsarts bij een stoornis in het autismespectrum (ASS). Deze stoornis leidt sinds de jeugd van appellant tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, waarin de beperkingen van appellant geldend vanaf het zeventiende en achttiende jaar zijn vastgelegd. Op grond van onderzoek door een arbeidsdeskundige is appellant per datum achttiende verjaardag en per datum onderzoek in staat geacht met passende functies ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant niet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbaar geachte overschrijding van de bezwaartermijn. Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens een overschrijding van de beroepstermijn, die niet verschoonbaar werd geacht. Na gegrondverklaring van het verzet bij uitspraak van 9 mei 2017, heeft de rechtbank het beroep van appellant bij uitspraak van 25 juli 2017 gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen, met inachtneming van de uitspraak. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 11 oktober 2017 de uitspraak van de rechtbank van 25 mei 2017 vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Een tweetal herzieningsverzoeken van de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2017 is bij uitspraken van de Raad van 24 mei 2018 en van 18 december 2019 afgewezen.
1.3.
Appellant heeft met een door het Uwv op 20 oktober 2017 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. In dat kader zijn diverse medische stukken ingebracht, waaronder een huisartsenjournaal van 21 augustus 2017, een brief van een fysiotherapeut van 29 augustus 2017, een brief van een psycholoog van 26 september 2017 en brieven van een orthopedisch chirurg.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Na een multidisciplinair overleg heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de aanvraag is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 december 2014 en dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De eerder vastgestelde FML van 31 oktober 2014 is ongewijzigd van toepassing gebleven. Bij besluit van 17 april 2018 is het Uwv niet teruggekomen van het besluit van 9 december 2014, omdat de medische beoordeling toentertijd op grond van juiste gegevens is verricht. Ook is niet gebleken dat appellant tijdens zijn studie nieuwe klachten heeft gekregen.
1.5.
Bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2018 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens het Uwv geeft ook de in de bezwaarprocedure aangeleverde medisch informatie geen aanleiding om terug te komen op de beslissing van 9 december 2014. Er is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook is er binnen vijf jaar na de afwijzing van de Wajong geen verslechtering van de medische situatie opgetreden op basis van dezelfde ziekteoorzaken, aldus het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellant van 20 oktober 2017 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 december 2014. De rechtbank heeft over de bij de aanvraag van 20 oktober 2017 en in bezwaar ingezonden informatie geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie over de periode 1993 tot 2017 heeft meegewogen en terecht tot de conclusie is gekomen dat daarin geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld over de medische situatie rond het zeventiende en achttiende levensjaar van appellant, noch ten tijde van de beoordeling in 2014. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor een zogeheten Amber-situatie. De omstandigheid dat in 2015 de diagnose ASS is gesteld, maakt de beoordeling volgens de rechtbank niet anders. Daarvoor heeft het Uwv met juistheid gewezen op het feit dat in 2014 al de verdenking van ASS aan de orde was. De somberheidsklachten spelen pas in 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onjuistheden staan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Verder heeft appellant zich tijdens de zitting van de rechtbank niet gehoord gevoeld. Een overzicht van hoe appellant zijn gezondheidssituatie ervaart, is bijgevoegd. Er is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van een onderzoek naar hoofdpijn en informatie van een psycholoog van
3 januari 2020 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv de aanvraag van appellant van 20 oktober 2017 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 december 2014. Het Uwv heeft met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist op dit verzoek. Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat in 2015 de diagnose ASS is gesteld. Daaruit vloeien volgens appellant meer beperkingen voort. Het Uwv heeft hierover met juistheid gesteld dat het stellen van de diagnose ASS niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt, reeds omdat in 2014 al werd uitgegaan van het bestaan van dat ziektebeeld. Zo heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 31 oktober 2014 al gesproken over een beeld passend bij een stoornis in het autismespectrum. Het Uwv mocht het verzoek van appellant om voor het verleden terug te komen van het besluit van 9 december 2014 dan ook afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.
Zoals door de Raad in de uitspraak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) is overwogen blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.4.
Voor zover appellant ook voor de toekomst heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv gekeken naar de beperkingen die aanvankelijk waren aangenomen en onderzocht of de ingebrachte medische informatie aanleiding geeft om die eerdere beoordeling voor onjuist te houden, welke vraag de verzekeringsartsen ontkennend hebben beantwoord. Daartoe is gesteld dat in 2014 vanwege de autismestoornis al diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht, temeer daar uit de stukken blijkt dat toen de nadruk van de door appellant ervaren problemen lag bij de fysieke beperkingen en niet zozeer bij de autisme-gerelateerde problematiek. Hiermee is gegeven dat herziening voor de toekomst evenmin aan de orde is.
4.5.
Bovendien is bij de beoordeling van de eerste aanvraag vastgesteld dat appellant niet alleen op zijn achttiende, maar ook ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, eind 2014, niet was aan te merken als jonggehandicapte. Wat in 4.2 en 4.4 is overwogen brengt daarom mee dat appellant voor het verleden noch voor de toekomst rechten kan ontlenen aan de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals die was opgenomen in het toenmalige artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010, omdat de daarvoor relevante periode de periode tot vijf jaar na de achttiende verjaardag is.
4.6.
De informatie van psycholoog Bosman van 26 september 2017 leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit blijkt van een depressieve stoornis waarvoor in februari 2015 met behandeling is gestart. Deze behandeling is ingezet na de voor de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong van belang zijnde periode, die vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant is geëindigd. De artsen van het Uwv hebben hierin terecht geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb gezien. Ook hebben zij hierin overtuigend gemotiveerd geen aanleiding gezien de beoordeling in 2014 voor onjuist te houden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M. Greebe en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland