ECLI:NL:CRVB:2020:731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
17/5034 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich ziek had gemeld met energetische klachten, had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had echter besloten dat de appellant per 16 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat voor een deel van de klachten van de appellant een objectiveerbare oorzaak ontbreekt. Er waren geen aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor de appellant.

Daarnaast werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, waarvan € 300,- voor het Uwv en € 700,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de appellant, waarbij het Uwv en de Staat ieder de helft van de kosten moesten vergoeden.

Uitspraak

17.5034 ZW

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2017, 16/1215 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Bedrijf] B.V. (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Gilden hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Mr. S. van Andel, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Zij heeft nadere stukken ingezonden en verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Namens werkgeefster heeft mr. M.G. Jansen, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Namens werkgeefster is mr. I. Epe verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopadviseur bij werkgeefster voor 40 uur per week. Op 2 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met energetische klachten. Het Uwv heeft appellant per 15 oktober 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant gezien. Deze arts heeft appellant arbeidsongeschikt geacht omdat appellant voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden in verband met een behandeling. De verzekeringsarts heeft appellant daarnaast vanwege het medisch beeld niet belastbaar geacht voor reguliere werkzaamheden. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2015 vastgesteld dat appellant ongewijzigd recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgeefster tegen het besluit van 11 mei 2015 is appellant op 1 december 2015 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant per 7 mei 2015 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens per mei 2015 zes functies en per januari 2016 vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant per mei 2015 nog 72,82% en per januari 2016 nog 68,97% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Op 15 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant heeft gereageerd op de voorgenomen wijziging van het besluit van 11 mei 2015.
1.4.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van de werkgeefster tegen het besluit van 11 mei 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 16 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij zowel in mei 2015 als in januari 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 februari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 4 februari 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen in de FML had moeten opnemen op lichamelijk gebied, nu zij de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan volgen dat van een objectief medisch aantoonbare ziekte niet is gebleken. Op grond van de medische informatie is er geen reden voor een beperking in de FML ten aanzien van het gehoor en het zicht van appellant. Voor verdergaande beperkingen ten aanzien van de psychische klachten van appellant bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding omdat geen sprake is van een ernstige psychische aandoening, neurologische afwijkingen of klinische geheugenstoornissen. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd waarom de functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het niet zo relevant is aan welke aandoening zijn klachten kunnen worden toegeschreven. De aanwezigheid van de klachten blijkt uit verschillende medische stukken, waaronder het huisartsenjournaal. De ernst van zijn beperkingen is niet voldoende meegewogen. Somatisch onverklaarbare lichamelijke klachten kunnen door een psychiater geobjectiveerd worden. Volgens appellant had een expertise moeten plaatsvinden. Hij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2019, 5 oktober 2019 en 28 januari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat voor een deel van de klachten van appellant een objectiveerbare oorzaak ontbreekt en dat er daarom geen reden is voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke zijn opgenomen in de FML van 12 januari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast in zijn onder 3.2 genoemde rapporten voldoende ingegaan op de medische gronden van appellant in hoger beroep. Zijn conclusie dat er in deze gronden en in de medische informatie van de behandelend sector waarnaar appellant verwezen heeft geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van verdergaande beperkingen, wordt gevolgd.
4.3.
Nu er geen reden is voor twijfel aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Appellant heeft ter zitting van de Raad nog de hoogte van zijn maatmanloon ter discussie gesteld. Deze beroepsgrond is zodanig laat aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om deze grond bij de beoordeling te betrekken. Het Uwv heeft niet meer adequaat kunnen reageren op deze beroepsgrond en niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van de renteschade niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 mei 2015 van het bezwaarschrift van de werkgeefster tot de datum van deze uitspraak zijn, naar boven afgerond, vier jaar en tien maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 5 februari 2016 acht maanden en twee weken geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke, als in de rechterlijke fase overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die uiteengezet is in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 300,- (3/10 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 700,- (7/10 deel van € 1.000,-).
7. Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-). Het Uwv zal worden veroordeeld in € 262,50 (de helft) van deze kosten. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 700,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland