ECLI:NL:CRVB:2020:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18/4049 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en inlichtingenplicht van appellante met betrekking tot werkzaamheden in kringloopwinkel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WW-uitkering. Appellante was sinds 1 november 2013 in aanmerking voor een WW-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering ingetrokken op basis van een onderzoek naar haar werkzaamheden in een kringloopwinkel. Het Uwv concludeerde dat appellante hand-en-spandiensten had verricht die als arbeid in het economisch verkeer moesten worden aangemerkt, en dat zij deze werkzaamheden niet had gemeld, waardoor zij haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 februari 2020 zijn partijen niet verschenen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat zij geen werkzaamheden had verricht in de kringloopwinkel, maar enkel hobbymatige activiteiten had uitgevoerd. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat deze geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheden van appellante in de kringloopwinkel als arbeid in het economisch verkeer moesten worden aangemerkt en dat zij geen toestemming had van het Uwv om deze werkzaamheden te verrichten. Ook de opgelegde boete werd als evenredig beschouwd. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.4049 WW

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juni 2018, 17/5169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Voorberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 21 uur.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellante om naast haar WW-uitkering vrijwilligerswerk te doen als winkelmedewerker bij [de kringloopwinkel] (de kringloopwinkel) op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling vrijwilligerswerk in de WW afgewezen.
1.3.
Naar aanleiding van een melding via het hennepconvenant Midden-Nederland, dat appellante als verdachte is aangemerkt in verband met een onderzoek naar een op 18 januari 2016 aangetroffen hennepkwekerij, is het Uwv een onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 januari 2017. In het rapport wordt onder meer melding gemaakt van de omstandigheid dat appellante heeft verklaard dat zij
hand-en-spandiensten heeft verleend voor de kringloopwinkel, het bedrijf van haar man.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het Uwv op basis van dit onderzoeksrapport de WW‑uitkering en toeslag van appellante met ingang van 4 augustus 2014 ingetrokken en over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 een bedrag van € 31.200,07 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 6 maart 2017 (boetebesluit) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 5.400,- omdat appellante niet aan het Uwv heeft gemeld dat zij vanaf 4 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 werkzaamheden heeft verricht in de kringloopwinkel.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 maart 2017. Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, de opgelegde boete verlaagd naar 10% van het benadelingsbedrag en vastgesteld op € 3.120,-. Het bezwaar van appellante tegen het besluit tot intrekking en terugvordering heeft het Uwv ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 4 augustus 2014 werkzaamheden heeft verricht die moeten worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Appellante heeft deze activiteiten niet aan het Uwv gemeld en daarmee haar inlichtingenplicht geschonden. Appellante heeft over de omvang van deze activiteiten onvoldoende gegevens verschaft, waardoor het recht op WW‑uitkering over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij de verschillende
hand-en-spandiensten die zij in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 in de kringloopwinkel heeft verricht aan het Uwv moest doorgeven. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in het besluit tot toekenning van de WW-uitkering is vermeld dat appellante verplicht is wijzigingen in haar situatie aan het Uwv door te geven. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698), heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante verrichte hand-en-spandiensten zijn aan te merken als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Dat appellante niet is betaald voor deze activiteiten en zij deze zelf als (onbetaalde) hobbymatige activiteiten beschouwt, is hierbij niet van belang. Het Uwv heeft appellante terecht niet als werknemer aangemerkt als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WW omdat naar het oordeel van de rechtbank uit het besluit van 29 september 2015 voldoende duidelijk blijkt dat appellante geen toestemming heeft gekregen voor het verrichten van vrijwilligerswerk bij de kringloopwinkel naast haar WW-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Appellante heeft tegenover de themaonderzoeker niet aangegeven hoeveel tijd zij in de kringloopwinkel werkte en zij heeft geen stukken overgelegd waaruit de omvang van deze werkzaamheden blijkt. Daardoor kon het Uwv over de omvang van de verrichte werkzaamheden geen beredeneerde schatting maken en kon het Uwv niet vaststellen of appellante met ingang van 4 augustus 2014 recht had op een WW‑uitkering, zodat deze uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW moest worden ingetrokken. Het Uwv was op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht om de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag te hoog is vastgesteld of dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering. Wat betreft de opgelegde boete is overwogen dat appellante van het niet nakomen van haar inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor verdere matiging van de boete dan de verlaging van de boete in bezwaar door het Uwv naar 10% van het benadelingsbedrag omdat appellante door te weigeren financiële informatie te verschaffen niet heeft onderbouwd dat zij niet over aflossingscapaciteit beschikte. De boete van € 3.120,- is door de rechtbank evenredig geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en ten aanzien van de herziening en terugvordering herhaald dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij geen werkzaamheden heeft verricht in de kringloopwinkel en zij enkel hand-en-spandiensten op haar eigen woonadres heeft verricht. Volgens appellante is sprake van hobbymatige activiteiten, niet van werkzaamheden waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Volgens appellante volgt dit ook uit de aard van de activiteiten. Mochten de verrichte hand-en-spandiensten wel als werkzaamheden moeten worden aangemerkt, dan zijn deze werkzaamheden volgens appellante aan te merken als vrijwilligerswerk. Appellante heeft in dat verband gesteld dat het algemeen bekend is dat in kringloopwinkels vaak vrijwilligers meehelpen. Ten slotte heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte een boete van € 3.120,- heeft opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft daarbij ook gemotiveerd uiteengezet waarom de werkzaamheden van appellante in de kringloopwinkel zijn aan te merken als arbeid in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht en dat appellante geen toestemming van het Uwv had om die werkzaamheden als vrijwilliger naast haar WW‑uitkering te verrichten.
4.2.
Ook de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de boete wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellante worden geheel onderschreven. Met de rechtbank wordt de boete van € 3.120,- evenredig geacht.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) F.E.M. Boon