In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was op 4 juni 2015 ontslagen door de staatssecretaris van Defensie wegens wangedrag. Dit ontslag was gebaseerd op beschuldigingen van het zich inlaten met verdovende middelen en het bezit van verboden voorwerpen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van het gebruik van verdovende middelen. De verklaringen van de appellant werden consistent ondersteund door getuigen, en er was geen bewijs dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van MDMA in de auto die hij gebruikte. De Raad oordeelde dat het bezit van een vouwmes, een lawinepijl en vier patroonhouders wel kon worden aangemerkt als wangedrag, maar dat dit niet ernstig genoeg was voor de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het ontslagbesluit van 4 juni 2015, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de appellant voor rechtsbijstand.