ECLI:NL:CRVB:2020:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
19/2051 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van aansprakelijkstelling voor restschade na schietincident bij politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een voormalig politieagent, had de korpschef aansprakelijk gesteld voor schade die hij had geleden als gevolg van een schietincident in 1985, waarbij een collega omkwam. De korpschef had echter aangevoerd dat de vordering was verjaard op grond van de absolute verjaringstermijn van twintig jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant had in 2016 de korpschef verzocht om de posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij had ontwikkeld als gevolg van het schietincident te erkennen als beroepsziekte en aansprakelijkheid te erkennen voor de daaruit voortvloeiende schade. De korpschef erkende de PTSS als beroepsziekte, maar stelde dat de vordering voor restschade was verjaard. De Raad oordeelde dat de absolute verjaringstermijn van twintig jaar was verstreken, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een uitzondering op deze termijn rechtvaardigden. De Raad volgde de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en concludeerde dat de korpschef zich op verjaring had kunnen beroepen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.2051 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2019, 18/5610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft nadien aanvullende stukken ingezonden.
Namens de korpschef heeft mr. A.T. Bolt, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. L.A.M. Renfurm en drs. A.E. Dekker. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bolt en mr. J.C.E. te Riele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1976 werkzaam bij de politie. Op 2 februari 1985 is hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden als politieagent betrokken geweest bij een schietincident, waarbij een collega van appellant is omgekomen. Op 15 mei 1992 is appellant onderzocht door dr. J.B. Bakker, psychiater, die op 16 juni 1992 een rapport heeft uitgebracht (B1). Hierin is onder meer vermeld dat appellant in 1985 is geconfronteerd met psychotraumatische gebeurtenissen, die hij niet heeft kunnen verwerken. In aansluiting op de gebeurtenissen heeft zich bij appellant een klassieke posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontwikkeld, die spoedig vergezeld ging van secundaire depressiviteit. Volgens Bakker is appellant in verband met de PTSS niet meer geschikt voor politiewerkzaamheden. Per 1 januari 1994 is het dienstverband van appellant beëindigd.
1.2.
Bij brief van 23 november 2016 heeft appellant de korpschef verzocht om de PTSS te erkennen als beroepsziekte en heeft hij de korpschef aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het schietincident.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de korpschef erkend dat de bij appellant bestaande PTSS als een beroepsziekte moet worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2017 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat de vordering vanwege de aansprakelijkstelling voor restschade is verjaard. Het bezwaar daartegen heeft de korpschef bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is primair ten grondslag gelegd dat de absolute verjaringstermijn van twintig jaar op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verstreken. Subsidiair is vermeld dat ook de korte verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken, aangezien appellant meer dan vijf jaar voor het indienen van zijn aansprakelijkstelling ermee bekend was dat hij ten gevolge van het schietincident schade had opgelopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat niet in geschil is dat de PTSS van appellant het gevolg is van het schietincident [in] 1985. Op dat moment heeft naar het oordeel van de rechtbank de absolute verjaringstermijn van twintig jaar op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het BW een aanvang genomen. De stelling van appellant dat hij pas naar aanleiding van een klinische opname in 2012 een verband heeft gelegd tussen zijn toen bestaande psychische klachten en de PTSS, kan daar volgens de rechtbank niet aan afdoen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat op 23 november 2016 de vordering van appellant in verband met het incident van 1985 in beginsel was verjaard, gezien de absolute verjaringstermijn van twintig jaar. Appellant heeft zich na het schietincident meermalen ziekgemeld en is op 15 mei 1992 psychiatrisch en psychologisch onderzocht. Hij heeft van het daarvan opgemaakte rapport naar eigen zeggen in 1994 kennisgenomen. Daarom kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat het beroep van de korpschef op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Mede gelet op wat partijen ter zitting hebben meegedeeld, is het voorliggende geschil beperkt tot de vraag of de korpschef zich naar aanleiding van de aansprakelijkstelling voor restschade van 23 november 2016 op verjaring heeft kunnen beroepen. Appellant heeft gedurende de bezwaarprocedure ook verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Coulanceregeling PTSS Politie. Ter zitting is van de zijde van de korpschef toegezegd dat daarover een afzonderlijk besluit zal worden genomen.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1129 en ECLI:NL:CRVB:2015:1139, bestaat aanleiding om bij de beoordeling van de vraag wanneer de ambtenaar in actie had kunnen komen uit een oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het BW en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. In dit geval gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad. Op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden (de vijfjaarstermijn) en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan (de absolute verjaringstermijn).
4.3.
In dit geval heeft de korpschef zich primair beroepen op de absolute verjaringstermijn van twintig jaar. Voor het aanvangstijdstip van de absolute verjaringstermijn is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934. In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, is aanvaard dat in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW een uitzondering kan worden gemaakt op de absolute verjaringstermijn. Een dergelijk geval kan zich voordoen als onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn al was verstreken. Dit arrest is door de Hoge Raad bevestigd bij het arrest van 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494.
4.4.
Vastgesteld moet worden dat de aansprakelijkstelling van 23 november 2016 primair verband houdt met het schietincident [in] 1985. Op 23 november 2016 was de absolute verjaringstermijn verstreken. Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat zijn klachten ook verband houden met andere incidenten die zich tijdens het werk hebben voorgedaan. Aangezien appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1994 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor de politie, geldt ook voor die andere incidenten dat de absolute verjaringstermijn op 23 november 2016 was verstreken.
4.5.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat hier geen sprake is van een situatie waarin op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW een uitzondering moet worden gemaakt op de absolute verjaringstermijn. Appellant is na het incident op 2 februari 1985 op enig moment uitgevallen voor zijn werkzaamheden vanwege psychische klachten. In het onder 1.1 vermelde rapport van Bakker van 15 mei 1992 is vermeld dat zich bij appellant een PTSS heeft ontwikkeld als gevolg van het incident in 1985 en dat appellant in verband met de PTSS niet meer geschikt is voor politiewerkzaamheden. Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat hij in 1994 kennis heeft genomen van dit rapport. Onder deze omstandigheden doet zich niet een uitzonderlijk geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635. De omstandigheden dat, zoals appellant heeft aangevoerd, rond 1994 de inzichten over PTSS nog niet zo ver waren ontwikkeld als nu het geval is en dat ook de rechtspositionele aanspraken bij PTSS nog niet in de huidige vorm bestonden, maken dat niet anders. Deze omstandigheden voldoen immers niet aan de criteria van de rechtspraak van de Hoge Raad (zie 4.3). Datzelfde geldt voor de door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat hij zich na 1994 op een nieuwe loopbaan is gaan richten en dat bij hem pas in 2012 opnieuw de diagnose PTSS is gesteld. Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de korpschef zich in dit geval op verjaring heeft kunnen beroepen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.R. Daman