ECLI:NL:CRVB:2020:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/5290 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant inzake zorgplicht en schadevergoeding van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door de staatssecretaris. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat hij niet in zijn zorgplicht jegens de appellant was tekortgeschoten. De appellant had psychische klachten, waaronder posttraumatische stressstoornis, en stelde dat deze het gevolg waren van de werkomstandigheden en het handelen van de staatssecretaris. De Raad concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het handelen van de staatssecretaris. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de staatssecretaris niet aansprakelijk was, en de Raad bevestigde deze oordelen. De appellant had ook geen recht op schadevergoeding, omdat hij niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2018, 17/209 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 februari 2019, 18/1974 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend. De staatssecretaris heeft daarop een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X]. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. van Amerongen, mr. drs. A.J. Verdonk en
S.W.V. van Etten
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 september 2008 werkzaam bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk in [provincie] in de functie van [naam functie], schaal 9, voor veertig uur in de week.
1.2.
Op verzoek van de bedrijfsarts is appellant in april 2011 onderzocht door twee psychologen en een psychiater van HSK groep. In het op 14 april 2011 door HSK groep uitgebrachte rapport is als diagnose volgens DSM-IV-TR vermeld: posttraumatische stressstoornis, chronisch. Sprake is van obsessief-compulsieve en schizoïde trekken. Appellant is nadien onder meer begeleid door een klinisch psycholoog/psychotherapeut. Appellant is in 2011 en 2012 enkele keren kortdurend en van 24 juni 2016 tot 4 december 2017 arbeidsongeschikt geweest.
1.3.
In november 2013 heeft appellant een melding gedaan over de, in zijn ogen, onjuiste wijze waarop de dienstleiding had gereageerd op de eerder ontstane situatie tussen appellant en zijn collega G (melding voorval).
1.4.
Volgens een brief van 7 augustus 2014 van een bedrijfsarts zijn er arbeidsgerelateerde psychische klachten bij appellant. Geadviseerd wordt gesprekken te beleggen om tot een oplossing te komen uit de dan bestaande zich voortslepende situatie. Op 23 oktober 2015 is appellant in overweging gegeven na te denken over een ontslagregeling. Na een positieve reactie van appellant is een regeling getroffen, waarbij appellant onder gebruikmaking van het Sociaal Beleidskader 2012-2016 (SBK 2012) en onder begeleiding van de Begeleidings- en Bemiddelingsorganisatie (BBO) en een externe contractpartner, bemiddeld en begeleid wordt naar een functie buiten Defensie. Bij besluit van 4 november 2015 is appellant in dat kader met ingang van 1 januari 2016 aangewezen als direct externe herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012 met een traject voor de duur van zestien maanden.
1.5.
Appellant heeft de staatssecretaris bij brief van 4 februari 2016 verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden wegens onrechtmatig handelen door de staatssecretaris sinds de melding voorval in 2013. Bij besluit van 1 september 2016 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris slechts dan aansprakelijk is indien hij niet kan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht jegens appellant heeft voldaan. De wijze waarop Defensie op de ontstane werksituatie en de door appellant ingediende melding voorval heeft gereageerd kan niet worden gezien als een schending van die zorgplicht. Bovendien kan het handelen van G niet als een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte van het Ministerie van Defensie worden gezien.
1.6.
Op 24 juni 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij brief van 4 juli 2016 heeft de staatssecretaris het externe herplaatsingstraject tot nader order opgeschort. In het kader van zijn re-integratie wegens ziekte is appellant per 6 maart 2017 met een tijdelijke tewerkstelling secundair geplaatst op een arbeidsplaats bij het Dienstencentrum Re-integratie (DCR) te [provincie]. Per 7 maart 2017 is appellant, op verzoek, de functie van “[functie]” te [provincie], opgedragen.
1.7.
Bij besluit van 4 december 2017 heeft de staatssecretaris de tijdelijke tewerkstelling en plaatsing bij het DCR van appellant beëindigd. Bij besluit van 8 december 2017 heeft de staatssecretaris het in verband met ziekte opgeschorte externe herplaatsingstraject op grond van het SBK 2012 per 4 december 2017 hervat en meegedeeld dat dit traject zal duren tot 1 december 2018. Daarbij is appellant ook bericht dat indien geen passende functie kan worden gevonden, aan hem per 1 december 2018 boventalligheidsontslag zal worden verleend. Bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris de bezwaren tegen de besluiten van 4 en 8 december 2017 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat met ingang van 4 december 2017 niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. De bedrijfsarts heeft op 8 november 2017 gerapporteerd dat er arbeidsmogelijkheden zijn en heeft appellant met ingang van 4 december 2017 beter gemeld. Appellant heeft zich na de hersteldmelding niet (opnieuw) ziek gemeld, ondanks dat hij nadrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid daartoe. Op 8 februari 2018 heeft de bedrijfsarts eveneens geconcludeerd dat ook op die datum geen sprake is van ziekte waardoor de werknemer niet kan werken. Ook in het deskundigenoordeel van het Uwv van 25 april 2018 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat appellant per 4 december 2017 arbeidsongeschikt wegens ziekte is te achten. Verder heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien het herplaatsingstraject te verlengen met de duur van vier maanden wegens het door appellant gestelde mislopen van vier maanden aan re-integratie.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Overwogen is dat de staatssecretaris terecht de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van appellant heeft gehandhaafd. Appellant is er niet in geslaagd de door hem gestelde psychische schade met concrete, verifieerbare gegevens te onderbouwen, zodat de rechtbank reeds daarom niet toekomt aan beantwoording van de vraag of de staatssecretaris zijn zorgplicht heeft geschonden.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Nu de staatssecretaris er met juistheid van is uitgegaan dat geen sprake (meer) is van ongeschiktheid wegens ziekte, moet worden geconcludeerd dat voor hem niet langer de uit artikel 58 van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie voortvloeiende verplichtingen gelden. De tijdelijke tewerkstelling kon dus worden beëindigd en de externe herplaatsingsprocedure kon worden hervat. Dat de bedrijfsarts heeft herhaald dat het van belang is het arbeidsconflict op te lossen, doet niet af aan de hiervoor getrokken conclusie. Verder heeft er ook daadwerkelijk een mediationtraject plaatsgevonden in de periode mei 2017 tot en met november 2017. Dit heeft niet tot een overeenkomst geleid. Dat nadien niet een nieuw mediationtraject is gestart, maakt niet dat dit de staatssecretaris, die appellant reeds zeer langdurig heeft bemiddeld en begeleid, zou moeten worden aangerekend. De gedingstukken laten er geen twijfel over bestaan dat de staatssecretaris veelvuldig met appellant in gesprek is geweest.
De rechtbank kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat hij vier maanden aan re-integratie tijdens zijn ziekteperiode heeft misgelopen. Op de zitting heeft appellant bevestigd dat het hem gaat om de periode vanaf juli 2017 tot aan 27 oktober 2017. Appellant was in die periode onverminderd geplaatst op een arbeidsplaats bij DCR. Verder werd appellant begeleid door Welke Professionals, waar een begeleidingstraject was ingekocht voor begeleiding van appellant voor vijftien maanden. Volgens het plan van aanpak Spoor 2, van 11 augustus 2017, is dit traject gestart op 24 juli 2017. Daarin worden diverse re-integratie-activiteiten beschreven. Ook in de voortgangsrapportage Spoor 2, betreffende de periode van 24 juli 2017 tot 4 september 2017, worden re-integratie-activiteiten beschreven. In de daarop volgende voortgangsrapportage Spoor 2, die gaat over de periode van 4 september 2017 tot
14 november 2017 wordt weliswaar melding gemaakt van concrete activiteiten maar ook van stagnatie door de ontstane situatie. Daaruit valt op te maken dat appellant de gedane suggestie voor vrijwilligerswerk heeft afgehouden. Dat appellant re-integratie-activiteiten heeft afgehouden, betekent echter nog niet dat Welke Professionals niet beschikbaar was en dat er geen re-integratie werd aangeboden.
Onder deze omstandigheid is er geen plaats voor schadevergoeding, nog daargelaten dat niet is gebleken dat appellant daadwerkelijk schade heeft geleden. Immers, hij heeft in de door hem genoemde maanden, waarover hij stelt schade te hebben geleden, bezoldiging ontvangen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding - kort samengevat - gebaseerd op het standpunt dat sprake is van schending van de zorgplicht jegens appellant door het handelen van de staatssecretaris naar aanleiding van de melding voorval uit 2013 en het aan die melding voorafgegane conflict met G, waardoor appellant psychische schade heeft opgelopen. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd, aangevuld met een groot aantal stukken ter onderbouwing van de door appellant gestelde (immateriële)schade. Daarbij heeft appellant het bedrag van de gevraagde vergoeding van geleden immateriële schade verhoogd tot € 85.000,-.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8837) ziet de zorgplicht van het bestuursorgaan ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Daarbij kan niet van het bestuursorgaan worden verlangd dat het de ambtenaar op voorhand bescherming biedt tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen.
4.3.
Op grond van de gedingstukken en wat ter zitting door partijen naar voren is gebracht, is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat hij niet in zijn zorgplicht jegens appellant is tekortgeschoten. Meerdere keren en gedurende een lange periode is getracht de door appellant ervaren problemen op te lossen. Dat daartoe onder meer gebruik is gemaakt van tijdelijke tewerkstellingen van appellant op een andere locatie kan, mede gelet op de soms onvoorspelbare en intensieve reacties van appellant, als zodanig niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. Dat deze wijze van reageren van appellant wellicht deels verklaarbaar was vanuit zijn psychische gesteldheid maakt dit niet anders.
4.4.
De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:930) in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. Mede gelet op wat in 4.3 is overwogen, is appellant daarin niet geslaagd. In de door appellant in hoger beroep ingediende stukken ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een oorzakelijk verband tussen het handelen van de staatssecretaris dan wel de werkomstandigheden en de gestelde schade.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 bevestigd moet worden.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 en het verzoek om schadevergoeding
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en het verzoek om schadevergoeding, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 2 gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt hij daaraan het volgende toe.
4.7.
De Raad ziet geen aanleiding de hersteldmelding van appellant per 4 december 2017 voor onjuist te houden. Uit het door appellant overgelegde deskundigenoordeel van het Uwv van 25 april 2018 en het rapport van GGZ van 25 oktober 2019 inzake een psychologisch onderzoek van appellant kan niet worden geconcludeerd dat appellant op 4 december 2017 arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte of gebrek. Uit de omstandigheid dat bij appellant reeds eerder de diagnose PTSS was gesteld volgt evenmin dat reeds daarom op laatstgenoemde datum sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte of gebrek. De staatssecretaris kon daarom de tijdelijke tewerkstelling bij het DCR beëindigen en de externe herplaatsingsprocedure hervatten.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Uit dit oordeel volgt tevens dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) V.Y. van Almelo