ECLI:NL:CRVB:2020:473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/7569 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de Ziektewetuitkering van een vangnetter na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2015 als callcentermedewerker bij KPN werkte, had zich op 16 december 2016 ziek gemeld. Na afloop van zijn uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving hij vanaf 3 januari 2017 een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Op 14 februari 2017 oordeelde een arts van het Uwv dat de appellant per 7 maart 2017 arbeidsgeschikt was, wat leidde tot de intrekking van zijn ziekengeld. De appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de beoordeling door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn autismespectrumstoornis en de beperkingen die hij daardoor ondervond. De Raad oordeelde echter dat de beoordeling van de artsen van het Uwv juist was en dat de appellant in staat was zijn werkzaamheden als callcentermedewerker te verrichten, ondanks zijn klachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv adequaat had gehandeld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de artsen van het Uwv voldoende onderbouwd was en dat de appellant zijn stellingen over de reden van zijn ontslag niet had onderbouwd. De uitspraak concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7569 ZW, 19/278 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 oktober 2017, 17/1196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. A.F. van den Berg, advocaat, heeft de gronden van hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/278, plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is in de twee zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2015 twintig uur per week als medewerker callcenter gewerkt bij KPN. Hij heeft zich op 16 december 2016 ziek gemeld met klachten aan handen en vingers. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW). Aan appellant is met ingang van 3 januari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, nadat de maximale uitkeringstermijn voor de WW op 2 januari 2017 was verstreken.
1.2.
Op 14 februari 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 7 maart 2017 arbeidsgeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2017 vastgesteld dat appellant per 7 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Appellant is vervolgens op het spreekuur van 7 maart 2017 van de arts van het Uwv gezien, waar hij zich had gemeld met hielspoor- en rugklachten. Hij heeft daarnaast te kennen gegeven dat hij een slaapstoornis heeft en is doorverwezen naar een psychiater. De arts heeft de hersteldverklaring per 7 maart 2017 ingetrokken en vastgesteld dat appellant per 13 maart 2017 arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Dit is neergelegd in een besluit van 7 maart 2017. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat 13 maart 2017 de datum in geding is. De rechtbank heeft overwogen dat bij de voorliggende beoordeling, met inachtneming van het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, voor ‘zijn arbeid’ moet worden uitgegaan van de arbeid als callcentermedewerker. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De artsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht, appellant op spreekuren gezien, de door hen ontvangen medische informatie bij de beoordeling betrokken en hun conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in consistente, afdoende gemotiveerde rapporten. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling van de artsen van het Uwv onjuist is geweest en daarbij betrokken dat appellant in beroep geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet kunnen worden gevolgd.
3.1.
Onder verwijzing naar een psychodiagnostisch rapport van Psychodiagnostiek en Advies Centrum Twente (PACT) van 8 september 2017, heeft appellant hiertegen aangevoerd dat hij blijkens inmiddels afgeronde onderzoeken zijn hele leven al lijdt aan een autismespectrumstoornis met hoogbegaafdheid, waarvoor hij momenteel in behandeling is bij GGZ en psychiatrie. Aangenomen kan worden dat deze autismestoornis ook op de datum in geding aanwezig was en dat met de daaruit voortvloeiende beperkingen ten onrechte geen rekening is gehouden. Ook is appellant van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn onverminderd aanwezige hand- en polsklachten. Volgens appellant moet als maatstaf arbeid gelden de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de functie van callcentermedewerker, waartoe ook het commerciële aspect van verkopen behoort. Dit is een aspect waarvoor appellant naar zijn mening geen vaardigheden heeft. Hij heeft gesteld dat hij door zijn voormalig werkgever in staat is gesteld zijn werkzaamheden verdeeld over de week, gedurende vijf dagen per week, vier uur per dag te verrichten. Zijn werkgever heeft hem ook toegestaan bij de functie van callcentermedewerker behorende elementen als verkoop weg te laten. Appellant zou uiteindelijk boventallig zijn verklaard en zijn ontslagen omdat er steeds meer elementen uit zijn functie moesten worden weggelaten en hij zijn targets niet haalde. Nu appellant was vrijgesteld op het aspect verkoop en op meerdere andere aspecten, die als verlichtend kunnen worden beschouwd, had het Uwv daarmee rekening moeten houden bij de beoordeling of appellant arbeidsgeschikt was in de zin van de ZW. Het Uwv heeft daarnaar volgens appellant onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin uiteengezet dat appellant zijn eigen werk twaalf jaar lang heeft verricht en dat hij vanwege lichamelijke klachten vanuit de WW is uitgevallen. Voor deze klachten is geen fysieke verklaring gevonden. Dat er inmiddels een autistische stoornis is vastgesteld, maakt niet dat appellant zijn eigen werk niet kon doen op de datum in geding. Het werk was passend, omdat het ging om het beantwoorden en oplossen van technische vragen en problemen. Appellant is rationeel en analytisch en het onderzoek van PACT geeft aan dat appellant flexibel is in zijn denken en gedrag, zolang zaken voor appellant te beredeneren zijn. Gezien de aard van het werk behoefde appellant zich niet in te leven in anderen buiten het technische probleem. Het betreft gestructureerd werk. Bij de beoordeling of appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid mag voorts rekening worden gehouden met verlichtende omstandigheden, zoals die bij appellant aan de orde waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het betoog dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de maatstaf arbeid van appellant slaagt niet. In de zogeheten probleemverkenning die naar aanleiding van de intake op 5 januari 2017 is opgesteld is na overleg met appellant omschreven wat zijn werk als callcentermedewerker inhield. Ook zijn de belastende aspecten van dat werk benoemd. Daarnaast is in een CV een omschrijving opgenomen van het vroegere werk van appellant.
4.3.
Dat dit werk in het verleden mogelijk anders over de werkdagen werd verdeeld en andere werkzaamheden omvatte is door het Uwv terecht niet van betekenis geacht. Daartoe is van belang dat het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven is met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317), van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126) en van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1738). De verlichtende omstandigheden maken dus deel uit van de te beoordelen arbeid.
4.4.
De rechtbank heeft, na een uitgebreide weergave van de inhoud van de rapporten van het Uwv, terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling door de artsen van het Uwv onjuist is geweest. Het Uwv heeft voorts met het overleggen van het rapport van 22 januari 2018 adequaat toegelicht waarom het in hoger beroep overgelegde rapport van PACT geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen. Daarbij is terecht mede van belang geacht dat appellant gedurende lange tijd zijn eigen werk heeft kunnen verrichten met de aandoening zoals die inmiddels door PACT bij appellant is vastgesteld. Voor een andersluidend oordeel biedt het dossier, noch wat appellant naar voren heeft gebracht, voldoende aanknopingspunten. Daarbij wordt betrokken dat appellant zijn stellingen over de reden van zijn ontslag niet heeft onderbouwd, terwijl deze stellingen ook niet overeenkomen met wat appellant eerder ten overstaan van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het einde van zijn dienstverband te kennen heeft gegeven.
5. Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong