ECLI:NL:CRVB:2020:472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/1230 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong 2010 en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Wajong 2010. Appellante, geboren in 1996, had een aanvraag ingediend op 21 oktober 2014, waarin zij aangaf zwaar astmatisch te zijn. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt volgens artikel 2:4 van de Wajong 2010. De Raad bevestigde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv geen beoordeling op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 had uitgevoerd, maar oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van dit hoofdstuk. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 286,- voor het Uwv en € 714,- voor de Staat der Nederlanden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen.

Uitspraak

17.1230 WAJONG

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2016, 15/7003 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1996, heeft met een door het Uwv op 21 oktober 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend op grond van Hoofdstuk 2 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij zwaar astmatisch is. Uit bijgevoegde informatie van haar behandelend longarts van
29 september 2014 blijkt onder andere dat appellante sinds jeugdige leeftijd lijdt aan allergische astma en dat zij van 28 september 2014 tot en met 2 oktober 2014 opgenomen is op de longafdeling na een rhinoinfectie. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd dat appellante participatiemogelijkheden heeft. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er fysieke beperkingen zijn, die al aanwezig waren op het zeventiende jaar van appellante. Hij heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 31 juli 2015, geldig vanaf 2 februari 2013. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na zijn onderzoek geconcludeerd dat appellante onveranderd niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft beoordeeld of het Uwv de medische beperkingen van appellante correct heeft vastgesteld en of zij, rekening houdend met haar beperkingen, duurzaam in staat is om met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden om het gemotiveerde medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank het rapport van 10 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken en overwogen dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4 van de Wajong zodat zij geen recht kan doen gelden op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellante in aanmerking komt voor een uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk en om die reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de uit haar longklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is zij minder dan vier uur per dag belastbaar. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over haar belastbaarheid is volgens appellante in tegenspraak met de informatie van haar behandelaars. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 26 oktober 2016 van haar behandelend longarts overgelegd. Appellante heeft daarnaast gesteld dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De functie administratief medewerker is volgens appellante niet geschikt, omdat er met de aanwezige vloerbedekking een groter risico op stof is en omdat appellante er bij het lopen met een karretje niet voor kan kiezen om twee keer te lopen om het gewicht te verlagen, omdat zij ook op lopen beperkt is. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding van de geleden en eventueel nog te lijden schade. Daarnaast heeft zij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar het rapport van 11 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 18 juli 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanvulling op de eerdere rapporten gesteld dat het dragen van een mondkapje gezien haar onderliggende ziektebeeld niet van appellante te vergen is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie om die reden verworpen en een nieuwe functie geselecteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen.
4.1.2.
De Raad heeft op 6 september 2017 diverse uitspraken gedaan in zaken als die van appellante, waarin een verzekerde, die vóór 1 januari 2015 achttien jaar is geworden, een aanvraag heeft gedaan om ondersteuning op grond van de Wajong na 10 september 2014, maar vóór 1 januari 2015, terwijl het besluit op die aanvraag genomen is op of na 1 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2017:2994 en 3201 tot en met 3205). In deze uitspraken heeft de Raad met betrekking tot deze aanvragen een oordeel gegeven over het toepasselijk recht en wat onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010 moet worden verstaan.
4.1.3.
Over het toepasselijk recht heeft de Raad geoordeeld dat op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering, bepalend is de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Voor deze groep verzekerden, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015, betekent dit dat de beoordeling van de aanvraag voor het recht op ondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. De Raad heeft onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. en nr. 107 blz. 128) verder geoordeeld dat voor een aanvraag, ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, slechts recht op uitkering op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, in het geval de verzekerde aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010.
4.1.4.
Dit betekent dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat in het bestreden besluit ten onrechte geen beoordeling op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 heeft plaatsgevonden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellante niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is aan te merken. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met een urenbeperking van vier uur per dag voldoende rekening is gehouden met de teruggelopen belastbaarheid van appellante. De brief van 26 oktober 2016 van de longarts bevat niet een zodanig aanknopingspunt. Deze heeft geconcludeerd dat de astma in het prikkelarme klimaat van het hooggebergte vrij snel goed onder controle kwam en heeft verondersteld dat dit toch heel waarschijnlijk maakt dat er in Nederland mogelijk prikkels in de thuissituatie zijn die haar astma onderhouden. In zijn rapport van 11 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gesteld dat met de inhoud van deze brief van de longarts bewezen is dat met de juiste interventies, dan wel verblijf in een prikkelarme omgeving, de klachten aanzienlijk kunnen verminderen en de basisconditie van appellante aanzienlijk kan verbeteren. Na sanering van de thuissituatie is het aannemelijk dat de belastbaarheid aanzienlijk zal verbeteren. Dit standpunt is niet in tegenspraak met informatie van de longarts.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juli 2017 voldoende onderbouwd dat appellante in staat is per beoordelingsdatum de voor haar geselecteerde functies te vervullen, waarmee zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep de aanvullende voorwaarde heeft gesteld dat het dragen van een mondkapje niet van appellante te vergen is, is de functie productiemedewerker textiel komen te vervallen. De in verband met deze functie aangedragen beroepsgronden behoeven om die reden geen bespreking. De stelling van appellante dat de functie administratief medewerker wegens risico op stof niet geschikt voor haar is, wordt niet gevolgd. Voor de in hoger beroep resterende functies en de nieuw geselecteerde functie van operator assemblage geldt namelijk volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat gewerkt wordt in een moderne werkomgeving, waarin contact met de genoemde allergenen niet voorkomt, evenmin als grote temperatuurwisselingen, en dat er geen zware beschermende middelen worden gedragen. Het werk vindt niet plaats in stoffige of rokerige omgevingen. Er is geen reden om aan deze toelichting te twijfelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar toegelicht dat haar belastbaarheid in de functie administratief medewerker ook op lopen niet wordt overschreden, omdat appellante gedurende een half uur aaneen en tot vier uur per dag kan lopen en het lopen in de functie slechts twee keer over een afstand van 50 meter voorkomt.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2010. Omdat er geen sprake is van (volledige) arbeidsongeschiktheid, hoeft over de duurzaamheid van de beperkingen geen oordeel te worden gegeven.
4.5.
Uit het stellen van de aanvullende voorwaarde over het mondkapje in hoger beroep en het in verband daarmee in hoger beroep aanpassen van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft geoordeeld. Gelet op de in hoger beroep gegeven nadere motivering is er echter aanleiding om, net als de rechtbank heeft gedaan, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding voor geleden en/of nog te lijden schade.
5.1.
Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen wordt, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, ontvangen door het Uwv op 27 januari 2015, tegen het besluit van
22 december 2014 tot de datum van deze uitspraak, zijn vijf jaar en een maand verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
5.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 januari 2015 door het Uwv tot het bestreden besluit van
25 september 2015 bijna acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 6 november 2015 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met een jaar en een maand overschreden. Van deze termijn worden zes maanden en dertien dagen voor rekening van appellante gelaten vanwege het op verzoek van appellante verleende uitstel om de zaak ter zitting bij de Raad op 10 juli 2019 te behandelen, nadat appellante met die datum akkoord was gegaan. Aldus resteert een overschrijding van de redelijke termijn met ruim zes maanden, maar minder dan zeven maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.5.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 286,- (2/7 deel van € 1000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 714,- (5/7 deel van € 1000,-).
6. De Raad ziet in de aanvullende motivering in hoger beroep aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoeden. De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 262,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 286,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 714,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het Uvw het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.D. de Jong