In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel met betrekking tot het ontslag van appellante, die sinds 1988 werkzaam was bij de provincie Overijssel. Appellante werd ontslagen op basis van ongeschiktheid voor haar functie, maar de rechtbank oordeelde dat het college haar onvoldoende gelegenheid had geboden om haar functioneren te verbeteren. De rechtbank vernietigde het ontslag op de primaire grond, maar handhaafde het ontslag op andere gronden, omdat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college wel degelijk in de kosten van appellante moest worden veroordeeld. De Raad concludeerde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellante in de gelegenheid was gesteld om haar functioneren te verbeteren en dat de impasse in de samenwerking met haar collega's niet volledig aan haar te wijten was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het ontslag op de primaire grond niet deugde, maar dat het ontslag op andere gronden wel gerechtvaardigd was. De Raad heeft de kostenveroordeling van de rechtbank vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.