ECLI:NL:CRVB:2020:448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
17/7383 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije en de gevolgen voor bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 21 augustus 2003 bijstand ontving, had onroerend goed in Turkije, wat leidde tot een themacontrole door het college van burgemeester en wethouders van Venray. Het college ontdekte dat appellante eigenaar was van meerdere woningen en een stuk grond in Turkije. Na een onderzoek en een gesprek met sociaal rechercheurs, waarbij appellante niet alle gevraagde informatie had verstrekt, werd haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de overdracht van de woningen aan haar zwager zonder vergoeding had plaatsgevonden, en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand hadden bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid bij de opgelegde boete, en dat de boete evenredig was vastgesteld. De zaak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan inlichtingenverplichtingen bij het ontvangen van bijstand.

Uitspraak

17.7383 PW, 19/477 PW, 19/478 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2017, 16/1810 (aangevallen uitspraak 1), en van 28 december 2018, 17/3838 en 18/1943 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens‑Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft het college Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellante geregistreerde onroerende zaken in Turkije. De bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2015. In dat rapport is vermeld dat appellante eigenaar is van drie woningen en een stuk grond in Turkije. Dit betreft:
A-1: een woning, [nummer] , op het adres [adres 1] , [gemeente 1] , in haar bezit sinds 25 april 2015, met een waarde van € 53.486,24;
A-2: een woning, [nummer] , op het adres [adres 2] , [gemeente 1] , in haar bezit sinds 25 april 2015, met een waarde van € 53.486,24;
C-1: een stenen woning en een hazelnootboomgaard in [gemeente 2] , in haar bezit sinds 22 november 2013, met een waarde van € 755,52.
1.3.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek met sociaal rechercheurs op 12 november 2015 en haar verzocht om een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek. Voorts heeft het college aan appellante meegedeeld dat de bijstand in afwachting van het gesprek met ingang van 1 oktober 2015 is geblokkeerd.
1.4.
Tijdens het gesprek op 12 november 2015 heeft appellante tegenover sociaal rechercheurs onder meer verklaard dat de woningen in [gemeente 1] niet meer op haar naam staan. De woningen zijn na het overlijden van haar ouders in april 2015 op haar naam gezet, maar in juni 2015 overgegaan naar haar zwager (A). Haar zus en A hebben mantelzorg verricht voor haar ouders en A heeft haar ouders ook financieel geholpen. Appellante heeft de woningen aan A overgedragen, zonder dat daar een vergoeding tegenover stond. Dit is mondeling zo afgesproken. De woning en hazelnootboomgaard in [gemeente 2] staan nog steeds op naam van appellante.
1.5.
Omdat appellante niet alle gevraagde gegevens tijdens het gesprek van 12 november 2015 had overgelegd, heeft het college bij besluit van 16 november 2015 het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 12 november 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om nader genoemde ontbrekende gegevens uiterlijk op 30 november 2015 in te leveren. Het college heeft appellante er daarbij op gewezen dat het niet inleveren van de gevraagde gegevens kan leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft vervolgens een verklaring en vijf niet vertaalde eigendomsaktes (tapu senedi) ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 12 november 2015 ingetrokken. Bestreden besluit 1 berust op de grondslag dat appellante heeft verzuimd om binnen de hersteltermijn de voor de verlening van bijstand van belang zijnde informatie te verstrekken. De bijstand wordt daarom met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken.
1.7.
In vervolg op het eerdere onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand hebben de sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de periode voorafgaand aan 12 november 2015. In dat kader heeft een medewerker handhaving van de gemeente Venlo onder meer dossieronderzoek verricht en heeft op 13 juni 2016 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante heeft toen een verklaring afgelegd tegenover sociaal rechercheurs en een aantal stukken ingeleverd, waaronder de in het Nederlands vertaalde tapu senedi en zes schuldbekentenissen van de moeder van appellante aan A, met betaaldata 1 maart 2010, 1 juni 2010, 1 maart 2012, 1 juni 2013, 30 april 2014 en
30 augustus 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
17 november 2016.
1.8.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 17 november 2016 de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 25 april 2015 tot 12 november 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.528,- van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van te maken van onroerend goed op haar naam. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.9.
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.170,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Vanwege de beperkte draagkracht van appellante heeft het college de boete vastgesteld op 10% van de alleenstaande norm.
1.10.
Appellante heeft op 29 mei 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de periode van 6 april 2017, de datum van melding, tot en met 6 juli 2017, de datum van het afwijzende besluit (te beoordelen periode), een inkomen had boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.11.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 november 2016, 27 januari 2017 en 6 juli 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft bij bestreden besluit 2 de motivering van het besluit van 17 november 2016 gewijzigd, in die zin dat appellante tot 4 juni 2015 geen recht had op bijstand omdat zij beschikte over vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Na de overdracht van de woningen in [gemeente 1] aan A kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
1.12.
Appellante heeft op 12 december 2017 een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in de advocaatkosten en voor griffierecht. Het betreft eigen bijdragen voor toevoegingen met de volgende afgiftedata: 23 december 2015, 8 februari 2016, 8 juni 2016, 13 juli 2016, 27 februari 2017 en drie stuks gedateerd op 4 december 2017. De nota’s voor de betaling van het griffierecht zijn gedateerd op 8 januari 2016, 10 juni 2016, 23 juni 2016 en op 17 november 2017. Bij e-mail van 27 december 2017 heeft appellante aanvullend een griffierechtnota, gedateerd op 20 december 2017, ingezonden. Alle kosten zijn door de gemachtigde van appellante voorgeschoten.
1.13.
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gesteld omdat appellante niet alle door het college gevraagde gegevens tijdig had aangeleverd.
1.14.
Bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2018 gegrond verklaard en de aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht alsnog inhoudelijk afgewezen. De grondslag voor de afwijzing is primair dat de gemachtigde van appellante de kosten heeft voldaan en daarna in rekening heeft gebracht bij appellante. Hierdoor is sprake van schulden. Op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW wordt geen bijstand verleend voor gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast. Subsidiair ligt aan de afwijzing ten grondslag dat de aanvraag voor een aantal posten te laat is ingediend en dat voor het overige het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over de verkoop van de woningen in [gemeente 1] , de geldoverdracht, de besteding van de verkoopopbrengst en de opgevoerde schuld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de in 1.2 genoemde themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. De Raad heeft over de hier aan de orde zijnde themacontrole al eerder geoordeeld, bijvoorbeeld bij de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2615, dat uit de aard en opzet van de themacontrole niet kan worden afgeleid dat het college bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden. De Raad heeft appellante voorafgaand aan de zitting gewezen op deze rechtspraak. Dit vormde voor appellante geen aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen. Ook is appellante niet ter zitting verschenen om haar niet nader onderbouwde stelling dat sprake is van discriminatie toe te lichten. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.4 van de genoemde uitspraak van 6 augustus 2019, waarin de aard en opzet van het onderzoek worden beschreven en waarin wordt overwogen dat het college geen rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij niet alle van belang zijnde gegevens heeft verstrekt. Zij stelt, kort gezegd, alles te hebben gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellante geen afschriften van haar Nederlandse bankrekeningen heeft overgelegd.
aangevallen uitspraak 2
4.3.
Vaststaat dat de waarde van de woningen in [gemeente 1] in de periode van 25 april 2015 tot 4 juni 2015 hoger was dan het destijds voor appellante geldende vrij te laten vermogen. Deze woningen zijn op 4 juni 2015 overgedragen aan A. Het geschil beperkt zich tot de periode vanaf de datum van overdracht tot 12 november 2015. Appellante heeft aangevoerd dat zij van de overdracht geen voordeel heeft gehad. Zij heeft de woningen om niet aan A overgedragen om zo haar aandeel in de schulden van haar moeder aan A te voldoen. Zij heeft ter onderbouwing van die schulden schuldbekentenissen overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet met verifieerbare stukken aangetoond dat de woningen om niet zijn overgedragen ter aflossing van een schuld. Volgens de tapu senedi’s zijn de woningen aan A verkocht voor 140.000,- TL, omgerekend circa € 46.600,-, per woning. Nu appellante geen gegevens heeft verstrekt over de overdracht, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de woningen om niet zijn overgedragen.
4.4.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 29 mei 2017 heeft appellante aangevoerd dat zij bijstand wilde hebben omdat zij onregelmatige inkomsten heeft en dat zij daardoor soms in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zij zou dan niet steeds opnieuw bijstand hoeven aan te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode die loopt van 6 april 2017 tot en met 6 juli 2017 maandelijks inkomen boven de voor haar geldende norm had. Ingevolgde de PW kan geen bijstand worden toegekend voor een toekomstige onzekere gebeurtenis.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de woningen in [gemeente 1] en de overdracht daarvan aan A. Hiervan kan haar een verwijt worden gemaakt.
4.6.1.Ten aanzien van de boete heeft appellante een beroep gedaan op artikel 2a, tweede lid, sub a, van het Boetebesluit. Volgens haar was sprake van verminderde verwijtbaarheid. Door het verlies van haar moeder verkeerde appellante emotioneel niet in een optimale situatie om daarnaast aan allerlei verplichtingen jegens de gemeente te voldoen. Daarnaast waren er de kwestie met A en de problemen met de gemeente over haar bijstandsuitkering. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Appellante heeft haar stelling dat zij door psychische omstandigheden geen melding kon maken van de onroerende zaken niet onderbouwd. Het college heeft er voorts terecht op gewezen dat appellante op 12 november 2015 heeft verklaard dat zij niet wist dat zij het bezit van onroerende zaken moest melden en dat de problemen met de gemeente over de bijstand pas zijn ontstaan nadat appellante aan haar inlichtingenverplichting had moeten voldoen.
4.6.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat bij de boete ten onrechte met een fictief inkomen is gerekend. Feitelijk had appellante een veel lager inkomen dan het bijstandsniveau. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816, volgt dat bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete voor de bepaling van de draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. De daaraan ten grondslag liggende gedachte dat, als dat principe zou worden verlaten, in veel gevallen in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd of vastgesteld, gaat ook op bij een inkomen onder bijstandsniveau. Daar komt bij dat als de betrokkene een inkomen heeft onder bijstandsniveau, terwijl hij wel bijstand had kunnen aanvragen, dat voor zijn rekening komt. Zo ook in het geval van appellante.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de boete evenredig is.
4.8.
Appellante heeft tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand aangevoerd dat alle kosten ten onrechte als schulden zijn aangemerkt. In bestreden besluit 3 wordt vermeld dat op grond van het gemeentelijk beleid bijzondere bijstand kan worden aangevraagd binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen. De kosten die binnen twee maanden zijn opgekomen dienen niet als schuld te worden beschouwd. Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor zover de aanvraag ziet op kosten die binnen twee maanden voor de aanvraag zijn opgekomen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over de overdracht van de woningen aan A. Hierdoor is de inkomens- en vermogenspositie van appellante niet duidelijk en heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beide aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.H.R.M. Robbers