In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellanten ontvingen sinds 1 februari 2009 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). De Svb heeft in de periode van 2013 tot en met 2019 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van deze AIO-aanvulling, waarbij ook onderzoek is verricht naar onroerend goed dat appellanten in Turkije bezitten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun bezittingen in Turkije. De Svb heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat het onderzoek van de Svb discriminatoir is en dat het bewijs uit Turkije onrechtmatig is verkregen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellanten verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is voor discriminatie in het onderzoek en dat het bewijs uit Turkije niet in strijd is met Nederlands recht. De uitspraak bevestigt dat de Svb rechtmatig heeft gehandeld in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten.