ECLI:NL:CRVB:2020:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18/4387 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatoir onderzoek naar vermogen in Turkije door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellanten ontvingen sinds 1 februari 2009 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). De Svb heeft in de periode van 2013 tot en met 2019 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van deze AIO-aanvulling, waarbij ook onderzoek is verricht naar onroerend goed dat appellanten in Turkije bezitten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun bezittingen in Turkije. De Svb heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat het onderzoek van de Svb discriminatoir is en dat het bewijs uit Turkije onrechtmatig is verkregen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellanten verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is voor discriminatie in het onderzoek en dat het bewijs uit Turkije niet in strijd is met Nederlands recht. De uitspraak bevestigt dat de Svb rechtmatig heeft gehandeld in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten.

Uitspraak

18.4387 PW, 18/5653 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2018, 17/5979 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 september 2018, 18/1831 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
In zaak 18/4387 PW heeft de Svb een verweerschrift ingediend.
In de uitnodigingsbrief van 10 december 2019 heeft de Raad appellanten geïnformeerd dat ter zitting aan de orde zal komen welke gronden nog behandeling behoeven, gelet op de reeds gevormde jurisprudentie in vergelijkbare zaken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 februari 2009 met onderbrekingen bijstand van de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet, in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De Svb heeft in de periode van 2013 tot en met 2019 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. In het kader van dit onderzoek heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije (Bureau Attaché), in opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een onderzoek laten verrichten naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 13 december 2016. Uit dit verslag komt naar voren dat sinds 23 november 2011 een woning en sinds 1 juli 2005 een stuk bouwgrond op naam van appellant staan geregistreerd. De woning op het adres [adres] in de wijk [wijk] te [A.] is op 8 december 2016 door een lokale makelaar getaxeerd op TL 160.000 (omgerekend € 43.800,-). De bouwgrond, eveneens gelegen in [A.], ([kaartblok en kavel]) is door de makelaar getaxeerd op TL 204.000 (omgerekend € 55.900,-).
1.3.
De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 13 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten vanaf 1 februari 2009 in te trekken. Bij besluit van 23 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de gemaakte kosten van bijstand over de periode van februari 2009 tot en met maart 2017 tot een bedrag van € 30.047,68 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij de Svb geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken in Turkije. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in de periode van februari 2009 tot 8 december 2016 niet vastgesteld worden. Gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken op 8 december 2016 bestaat vanaf die datum geen recht op bijstand wegens overschrijding van de voor appellanten geldende vermogensgrens.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Overleggen gegevens ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de Svb niet alle stukken heeft ingediend, omdat een verzoekschrift van Bureau Attaché aan de betreffende afdeling OZB in Turkije om verstrekking van informatie ontbreekt. Die grond slaagt niet. Volstaan wordt met verwijzing naar de uitspraak van 18 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2975. Appellanten hebben, hoewel hiertoe uitgenodigd, geen andere gronden aangevoerd dan gelijkluidend aan de gronden die de Raad ook in die zaak heeft beoordeeld en verworpen. Geen aanleiding bestaat om in deze procedure tot een ander oordeel te komen.
Onderzoek discriminatoir
4.2.
Bij zijn uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702, heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van de Svb, zoals onder 1.2 is vermeld, niet discriminatoir is. In zijn uitspraak van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:952, heeft de Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat in de weergave van het onderzoek in eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg (uitspraak van 13 juli 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6551) en van de Raad (uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1668) geen melding is gemaakt dat het onderzoek zich in 2019 zal richten op in Nederland geboren AIO-gerechtigden, geen aanleiding geeft te twijfelen dat het onderzoek van de Svb is uitgevoerd conform de opzet van het onderzoek, zoals in de uitspraak van 28 augustus 2018 weergegeven.
4.3.
Ter zitting hebben appellanten naar voren gebracht dat zij in het kader van een
WOB-verzoek van de Svb informatie hebben ontvangen dat het onderzoek naar vermogen onder de in Nederland geboren AIO-gerechtigden er inhoudelijk anders uitziet dan het onderzoek onder de in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. Dat hiermee een rechtens relevant onderscheid is gemaakt tussen de verschillende groepen AIO-gerechtigden, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Nu appellanten geen andere gronden hebben aangevoerd bestaat, gelet op 4.2 en 4.3, geen aanleiding om in deze procedure tot een andersluidend oordeel te komen dan in de onder 4.2 genoemde uitspraken. De grond dat het onderzoek van de Svb discriminatoir is, slaagt niet.
Bewijs in Turkije onrechtmatig verkregen
4.5.
Ook de grond dat het onderzoek in Turkije onrechtmatig is geweest, omdat Turkse functionarissen strafbare feiten plegen als zij vertrouwelijke informatie aan derden verstrekken, slaagt niet. Bij zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad immers geoordeeld dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlands recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht strafbaar zou zijn, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers