1.6.Bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 28 juli 2017 en 30 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, voor zover hier van belang, van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt, en ook aangetoond heeft, dat appellant op dat moment niet woonde op het brp-adres. Daartoe is van belang geacht dat uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat de hoofdbewoners tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. De hoofdbewoonster heeft aanvankelijk tegenover de controleurs verklaard dat zij met haar man, hun twee dochters en hun zoon op het brp-adres woont en er verder niemand anders woont. De hoofdbewoner heeft telefonisch verklaard dat zijn zoon niet, maar appellant wel, woont op het brp-adres. Daarnaast blijkt uit het rapport dat er geen persoonlijke zaken zijn aangetroffen die te herleiden zijn tot appellant. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat appellant en de zoon van de hoofdbewoners de kleding die op de kamer lag allebei zouden gebruiken. De andere spullen die in de kamer lagen behoren toe aan de zoon, zoals voetbalbekers, foto’s, sportkleding en papieren van een autoverzekering. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant met de door hem gegeven uitleg, overgelegde gegevens en getuigenverklaringen het wettelijk vermoeden, zowel voor de herziening als voor de boete, niet heeft weerlegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en boeteoplegging stand kunnen houden. Daartoe wordt primair gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om bij het huisbezoek aanwezig te zijn. Er lagen aan hem toebehorende spullen, als kleding en post, op zijn kamer op het brp-adres welke hij aan de controleurs had kunnen tonen. Subsidiair wordt gesteld dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Met de in bezwaar overgelegde medische gegevens en getuigenverklaringen, onder meer van een buurman van de moeder van appellant, heeft hij voldoende twijfel gezaaid aan de door de controleurs in het rapport getrokken conclusie dat sprake is van een adresruil tussen appellant en de zoon van de hoofdbewoners. Uit deze stukken blijkt dat appellant ten tijde in geding niet woonde bij zijn moeder. Behalve uit de eerste verklaring van zijn tante blijkt verder uit geen enkel feit dat hij niet woonde op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.