ECLI:NL:CRVB:2020:371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/5296 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en oplegging van maatregelen op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval. De werknemer had op 31 augustus 2015 een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had de behandeling van deze aanvraag uitgesteld. In de periode daarna werd de werknemer geconfronteerd met een voorwaardelijk strafontslag, wat leidde tot een beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv kende de werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar de werkgever maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de werknemer niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen en dat er een maatregel opgelegd had moeten worden.

De rechtbank Den Haag had het beroep van de werkgever gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de toekenning van de WIA-uitkering impliciet betekende dat er geen maatregel opgelegd hoefde te worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen verplichting voor het Uwv bestond om bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid ook te beoordelen of er aanleiding was om een maatregel op te leggen, tenzij hierom was verzocht.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over proceskosten en griffierecht, en besloot dat het beroep van de werkgever als bezwaarschrift tegen het besluit van het Uwv moest worden behandeld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van zowel de werkgever als de werknemer, die samen € 3.150,- bedroegen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2017, 16/5437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (werkgever)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft mr. drs. E.C. Spiering een zienswijze ingediend.
Namens werknemer heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. Namens werkgever is verschenen mr. drs. E.C. Spiering. Werknemer is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is werkzaam geweest als parkeercontroleur/handhaver voor 36 uur per
week. Op 17 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten na een verkeersongeval. Werknemer heeft op 31 augustus 2015 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluiten van 27 oktober 2015 heeft het Uwv de behandeling van de WIA-aanvraag uitgesteld en de periode waarin werkgever aan werknemer loon moet doorbetalen verlengd tot 28 november 2016.
1.2.
Met ingang van 8 januari 2016 is een eerder aan werknemer opgelegd voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd, waarmee een einde is gekomen aan zijn dienstverband. Werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het tenuitvoerleggingsbesluit.
1.3.
Op 25 februari 2016 heeft werknemer het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat bij werknemer sprake is van verminderde belastbaarheid. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 februari 2016
.Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 42,64%
.Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het Uwv werknemer met ingang van 8 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80% vastgesteld.
1.4.
Werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2016. Werkgever
heeft gesteld dat aan werknemer geen WIA-uitkering toegekend had mogen worden op grond van artikel 88 van de Wet WIA in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet WIA. Werkgever heeft gesteld dat het Uwv de maatregel van blijvende gehele weigering van de uitkering had moeten opleggen. Volgens werkgever frustreerde werknemer de re‑integratie en zijn hierdoor wezenlijke kansen gemist.
1.5.
Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
werkgever tegen het besluit van 4 maart 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is vastgesteld dat werknemer per 8 januari 2016 (de datum van het einde van het dienstverband) meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Verder heeft het Uwv meegewogen dat werknemer bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslag. Er was dan ook geen aanleiding om een maatregel op te leggen in verband met het – tijdens de loonsanctieperiode – zonder deugdelijke grond nalaten verweer te voeren tegen of in te stemmen met de beëindiging van de dienstbetrekking.
2.1.
Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
In beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit een inhoudelijk oordeel is gegeven over een verzoek van werkgever om een maatregel op te leggen, terwijl hierover nog niet eerder een (schriftelijke) beslissing was gegeven. Het Uwv heeft gesteld dat het bezwaarschrift van werkgever als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten worden opgevat en dat het bestreden besluit dus als een primair besluit op die aanvraag is te beschouwen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op het bezwaar van werkgever te nemen, met bepalingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een (primair) besluit tot toekenning van een WIA-uitkering tevens kan worden opgevat als een besluit om van het opleggen van een maatregel af te zien en dat het tegen een dergelijk besluit door een werkgever ingebrachte bezwaar niet is aan te merken als een aanvraag om alsnog een maatregel op te leggen.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de toekenning van een WIA-uitkering impliciet is besloten om geen maatregel op te leggen. Ter zitting heeft het Uwv verzocht om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om te beoordelen of een maatregel opgelegd had moeten worden.
3.2.
Werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werknemer heeft betoogd dat er geen grond is voor het opleggen van een maatregel op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wet WlA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet WIA voorkomt de verzekerde het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid en beperkt het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voor zover dit redelijkerwijs van hem verwacht mag worden. Op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is de verzekerde gedurende de (verlengde) wachttijd verplicht om voldoende re‑integratie-inspanningen te verrichten.
4.2.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet WIA is de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen. In artikel 29, tweede lid, onder a, van de Wet WIA is bepaald dat, ter naleving van de plicht bedoeld in het eerste lid, de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering in elk geval verplicht is zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het Uwv of de eigenrisicodrager of het reïntegratiebedrijf in opdracht van het Uwv of de eigenrisicodrager, daartoe opdracht geeft en zijn genezing niet te belemmeren.
4.3.
Op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet WIA weigert het Uwv een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien de verzekerde verplichtingen bedoeld in artikel 28, 29 of 30 niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 afgestemd op de ernst en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zijn nadere regels gesteld over de hoogte en duur van onder meer de op grond van artikel 88 van de Wet WIA op te leggen maatregelen.
4.4.
De Memorie van Toelichting bij de Wet WIA vermeldt onder paragraaf 6.6.1, Sanctiebeleid Uwv, onder meer het volgende (TK 2004-2005, 30034, nr. 3, p. 55):
“Het Uwv is bevoegd om sancties (maatregelen en bestuurlijke boeten) op te leggen. Dit kunnen sancties zijn in verband met het niet of in onvoldoende mate (bijvoorbeeld het niet tijdig) naleven van verplichtingen in het kader van de het recht en de hoogte van de uitkering. (…) Daarnaast kan het gaan om sancties die worden opgelegd op het moment dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet of in onvoldoende mate meewerkt aan zijn re-integratie. Tegen de beslissing tot sanctieoplegging kan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte uiteraard bezwaar maken en daarna eventueel beroep instellen.”
4.5.
In, onder meer, zijn uitspraak van 27 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1096) heeft de Raad overwogen dat de Wet WIA voorziet in aparte besluitvorming over enerzijds het ontstaan, voortduren, eindigen en herleven van het recht op uitkering alsmede of sprake is van duurzaamheid en anderzijds over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties bij overtreding van die verplichtingen. De besluitvorming over het recht op uitkering staat los van en gaat vooraf aan de besluitvorming over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties. De aard van deze besluitvorming verschilt aanzienlijk wat betreft de toepasselijke criteria, de te maken afwegingen en de procedurele regels. De besluitvorming resulteert in verschillende besluiten waartegen afzonderlijk bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In de Wet WIA noch anderszins is sprake van een verplichting voor het Uwv om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA als daartoe geen verzoek is gedaan.
4.6.
De genoemde uitspraak betrof een situatie waarin de betrokkene al een WIA-uitkering ontving. Werkgever beriep zich op de verplichtingen, neergelegd in artikel 29 van de Wet WIA. In deze zaak zijn de verplichtingen die zijn neergelegd in artikel 28 van de Wet WIA aan de orde gesteld. Dit betreft de verplichtingen van de verzekerde voorafgaande aan de toekenning van een WIA-uitkering, inclusief een eventuele periode van verlengde loondoorbetaling. De Raad ziet geen aanleiding om wat betreft deze verplichtingen tot een ander oordeel te komen dan het oordeel dat is neergelegd in de rechtspraak, bedoeld onder 4.5, te minder nu het juist in de fase voorafgaand aan de WIA-beoordeling werkgever is, en niet het Uwv, die zicht heeft op de naleving van de bedoelde verplichtingen.
4.7.
De rechtbank wordt dus niet gevolgd in haar oordeel dat het primaire besluit van 4 maart 2016 kan worden opgevat als een besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel. Bij het primaire besluit van 4 maart 2016 is aan werknemer een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend. Dit besluit bevat geen beslissing over het al dan niet opleggen van een maatregel. De gedachte van het Uwv om het tegen dit besluit door werkgever ingebrachte bezwaar alsnog te beschouwen als een verzoek om een maatregel op te leggen, kan dus worden gevolgd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het daarin opgenomen standpunt over de maatregel, alsnog zal worden aangemerkt als een besluit op dit verzoek, waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb de mogelijkheid van bezwaar openstaat.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, behoudens de bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroepschrift van werkgever van 29 juni 2016 aan het Uwv doorsturen om te behandelen als bezwaarschrift tegen het besluit van 24 mei 2016, voor zover het betreft het daarin opgenomen standpunt over de maatregel.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgever en werknemer. Deze kosten worden voor werkgever begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor werknemer worden de kosten begroot op € 1.050,- in beroep en € 1050,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.100,-, eveneens voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens het punt van de bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht;
  • bepaalt dat het beroep tegen het besluit van 24 mei 2016 ter behandeling als bezwaarschrift betreffende het daarin opgenomen standpunt over de maatregel wordt doorgezonden naar het Uwv:
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgever tot een bedrag van € 1.050,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werknemer tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Diele