ECLI:NL:CRVB:2020:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
17/7915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een appellant met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een appellant die zich op 9 oktober 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. De appellant had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar deze werd beëindigd omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hebben dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad wijst erop dat de begeleidingsbehoefte van de appellant kan worden ingevuld door collega's en leidinggevenden zonder dat daar extra eisen aan worden gesteld. De argumenten van de appellant in hoger beroep, waaronder de stelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn ADD-klachten, worden als herhalingen van eerdere gronden beschouwd en niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

17.7915 ZW

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 oktober 2017, 17/431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Boedhoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boedhoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur. Op 9 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 januari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een Toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellant op 27 mei 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,68% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 augustus 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien de FML aan te scherpen. Uitgaande van de gewijzigde FML van 27 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de reeds geselecteerde functies gehandhaafd en de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant vastgesteld op 86,67%. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom zij geen beperking heeft aangenomen voor het verdelen van aandacht. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat het journaaloverzicht van de huisarts over 1997 en 1998 geen nieuwe medische feiten bevat en, gelet op het verloop van de tijd, geen invloed heeft op het vaststellen van de belastbaarheid op de datum in geding. Het rapport van GGZ-Centraal van 18 november 2014 ziet volgens de rechtbank evenmin op de datum in geding en bovendien blijkt dat appellant bij GGZ-Centraal is uitgeschreven wegens het ontbreken van een psychische hulpvraag. Over het ‘routeplan’ van de gemeente heeft de rechtbank overwogen dat dit van ver na de datum in geding is. Ook heeft de rechtbank in de beoordeling meegenomen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant alleen woont, vrijwilligerswerk verricht, soms sport en dat sprake is van een intacte zelfverzorging. Betreffende de beroepsgrond van appellant dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen, omdat hij intensieve begeleiding nodig heeft en alleen onder rechtstreeks toezicht kan werken, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor wat betreft de vastgestelde benodigde mate van begeleiding op de werkvloer. Volgens de rechtbank zijn de voorgehouden functies in overstemming met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv met name onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten wegens ADD. Appellant stelt dat hij door deze aandoening moeite heeft met het verdelen van aandacht. Daarnaast is appellant van mening dat hem begeleiding door een jobcoach is toegewezen waaruit moet worden afgeleid dat hij bij de uitoefening van de geselecteerde functies intensieve begeleiding nodig heeft en dat de functies om die reden niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat het Uwv onvoldoende heeft voorzien in zijn begeleidingsbehoefte, wordt overwogen dat appellant door middel van een beperking op item 1.9.3 is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is nader gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht zelfstandig opdrachten uit te voeren en dat dit past bij een begeleidingsbehoefte op niveau 3 van het CBBS. Ingevolge vaste rechtspraak is hierbij de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld, van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4295). Geoordeeld wordt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat in de geselecteerde functies in deze begeleidingsbehoefte van appellant kan worden voorzien door collega’s en of leidinggevenden zonder dat daar nadere eisen aan worden gesteld. Voor zover ten aanzien van appellant de inzet van een jobcoach noodzakelijk is geacht, wordt overwogen dat dit een voorziening is in het kader van de re-integratie en die bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol speelt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1648).
4.4.
Verder is in hoger beroep aan de orde geweest de vraag op welke wijze de verzekeringsarts bezwaar en beroep het belang van roulatie in het arbeidsproces heeft weergegeven in de FML en in hoeverre de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het selecteren van de functies met dit aspect rekening heeft gehouden. Overwogen wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht waarom bij aandachttekort een voorspelbare werksituatie prevaleert boven roulatie in het arbeidsproces. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk weergegeven dat de overgang van aandachttekort naar hyperconcentratie afhankelijk is van affiniteiten en motivatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat deze aspecten van meerdere invloeden afhankelijk zijn en niet direct te relateren zijn aan ziekte of gebrek, waardoor dit bij het selecteren van de functies niet wordt betrokken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.D. de Jong