ECLI:NL:CRVB:2018:4295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
15/8287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in september 2008 arbeidsongeschikt raakte, had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd in 2013 beëindigd op basis van een herbeoordeling die concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat rekening hield met zijn beperkingen, die voortvloeien uit zijn psychiatrische aandoening. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, prof. dr. H.J.C. van Marle, gevolgd. Van Marle had in zijn rapporten aangegeven dat de beperkingen in de FML niet voldoende waren om de begeleiding te waarborgen die appellant nodig heeft om arbeid te kunnen verrichten. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant niet passend waren, omdat hij gekwalificeerde begeleiding nodig heeft. Hierdoor werd het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en werd het besluit van het Uwv herroepen, waarbij appellant recht kreeg op een WGA-loonaanvullingsuitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat aanleiding gaf tot schadevergoeding. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 2.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het Uwv en de Staat ieder een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. De uitspraak benadrukt het belang van adequate begeleiding voor arbeidsongeschikten en de noodzaak om medische beoordelingen zorgvuldig uit te voeren.

Uitspraak

15.8287 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2015, 13/5437 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 27 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever (derde-belanghebbende) heeft [naam] te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de
ex-werkgever ter kennisname te brengen.
De ex-werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het Uwv en appellant hebben nadere stukken ingediend.
De ex-werkgever heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Torn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert. De ex-werkgever is niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. De door de rechtbank als onafhankelijk deskundige ingeschakelde
prof.dr. H.J.C. van Marle, psychiater, is door de Raad gevraagd om nader te rapporteren.
Van Marle heeft rapporten ingediend, gedateerd 29 juni 2017 en 10 maart 2018. Appellant en het Uwv hebben hierop nadere stukken ingediend. De ex-werkgever heeft geen aanleiding gezien voor een inhoudelijke reactie.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in september 2008 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als machinebediende bij [naam bedrijf] en schoonmaker bij de ex-werkgever. Bij besluit van 8 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 21 september 2010 tot
21 december 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 september 2012 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 21 december 2012 en dat appellant met ingang van deze datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In september 2012 heeft het Uwv een professionele herbeoordeling uitgevoerd, waarbij rapporten zijn opgesteld door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Op basis van deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2013 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom de WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd met ingang van 6 mei 2013. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens zijn bepalingen opgenomen over vergoeding van (proces)kosten in bezwaar en beroep en griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige psychiater Van Marle dient te worden gevolgd in zijn conclusies en onderzoeksbevindingen. Verder heeft zij overwogen dat uit de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2015 blijkt dat afdoende rekening is gehouden met de conclusies en onderzoeksbevindingen van Van Marle. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het tot de expertise van de verzekeringsarts behoort om de onderzoeksresultaten van de deskundige te beoordelen en te vertalen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van
22 januari 2015 geen juiste vertaling is van de conclusies van Van Marle. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
28 januari 2015 afdoende heeft gemotiveerd dat de functies van productiemedewerker industrie, productiemedewerker metaal en elektro-industrie en wikkelaar geschikt zijn te achten voor appellant, gelet op diens belastbaarheid zoals vastgesteld bij de FML van
22 januari 2015 en bekwaamheden wat betreft kennis, ervaring en opleiding. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van deze functies nader is vastgesteld op 33,97% heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand dienen te blijven.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 22 januari 2015 afdoende recht is gedaan aan de conclusies en bevindingen van Van Marle. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen wijkt de rechtbank af van de conclusies van de door haarzelf ingeschakelde deskundige. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in eerste instantie gewezen op de door zijn medisch adviseur en verzekeringsarts M. Blom opgestelde rapporten van 16 maart 2015 en
29 februari 2016. Voorts heeft appellant de in beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgestelde aanvullende motivering van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestreden, omdat de belasting in de geselecteerde functies de bij de FML vastgestelde belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
Van Marle heeft, op verzoek van de Raad, nadere rapporten uitgebracht, gedateerd
29 juni 2017 en 10 maart 2018, waarbij hij is ingegaan op de vraag of en in hoeverre met de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende recht is gedaan aan de conclusies en bevindingen van zijn op
6 januari 2014 aan de rechtbank uitgebrachte rapport. Hierbij heeft hij verschillen geconstateerd tussen de vastgestelde beperkingen in de aangepaste FML van 22 januari 2015 en de door hem in zijn eerdere rapport vastgestelde beperkingen van appellant wat betreft inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten, samenwerken en contact met anderen (dan patiënten of klanten). Ook heeft hij een toelichting gegeven op zijn conclusie op pagina 14 van zijn rapport van 6 januari 2014 luidende: “Met een goede relatie als draagvlak is het, via mentorschap, nog het meest kansrijk om betrokkene weer te integreren in het arbeidsproces.” Van Marle heeft uiteengezet dat hij de term “mentorschap” bewust heeft gekozen, omdat hij een belangenbehartiger van appellant voor ogen heeft, een vertrouwenspersoon die appellant adviseert en steunt bij het nemen en naar buiten brengen van beslissingen, waar hij dat zelf niet kan wegens een gebrek aan initiatief en doorzettingsvermogen dat voortvloeit uit de psychiatrische stoornis. Deze persoon zal juist niet de leidinggevende van appellant moeten zijn, omdat er dan ook andere belangen dan die van appellant gaan meespelen. Het gaat om een daartoe gekwalificeerde collega of een bedrijfsmaatschappelijk werker waarbij de begeleiding met name steunend en structurerend zal moeten zijn om appellant meer zelfvertrouwen te geven en geleidelijk aan meer autonomie.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 5 oktober 2017 en 14 mei 2018 te kennen gegeven dat de nadere rapporten van Van Marle geen aanleiding geven tot bijstelling van de FML. De opmerking van Van Marle over mentorschap is onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder de opmerking dat een leidinggevende met deze houding appellant goed zou kunnen begeleiden bij de opstap en terugkeer naar werk, waarbij hij nog naar voren heeft gebracht als voormalig bedrijfsarts bekend te zijn met leidinggevenden die deze eigenschappen/houding hebben.
3.4.
Appellant heeft hierop aangevoerd dat met de nadere rapporten van Van Marle is komen vast te staan dat de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden. Ook is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een leidinggevende tevens de rol van mentor kan invullen volgens appellant onvoldoende onderbouwd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad, in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol.
4.3.
In de onder 4.2 genoemde uitspraak heeft de Raad voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij de beoordeling door de verzekeringsarts van de begeleidingsbehoefte (aspect 1.9.3 van de FML) gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.4.
In het onderhavige hoger beroep heeft Van Marle bij zijn nadere rapporten op inzichtelijke wijze en voorzien van een consistente, overtuigende motivering te kennen gegeven dat met de in de FML van 22 januari 2015 opgenomen beperkingen in de rubrieken I en II niet afdoende is tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellant, die voortvloeien uit zijn psychiatrisch ziektebeeld. De begeleiding die volgens Van Marle zou moeten worden geboden in het kader van mentorschap door een collega op de werkvloer of een maatschappelijk werker, vertoont gelijkenissen met de begeleiding die door een jobcoach wordt geboden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals weergegeven onder 4.2 en 4.3, is in het geval dat aan de begeleiding door een collega kwalitatieve eisen worden gesteld, veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden. Deze rechtspraak, die is gevormd in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wajong, ziet evenzeer op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA, nu de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wettelijk gezien op dezelfde wijze is vormgegeven. Gelet op de nadere rapporten van Van Marle, heeft het Uwv de conclusies en bevindingen van
Van Marle, zoals neergelegd in het eerdere rapport van januari 2014, niet op de juiste wijze vertaald in de FML van 22 januari 2015. Reeds omdat voor appellant gekwalificeerde begeleiding noodzakelijk is voor het kunnen verrichten van arbeid, zijn de geselecteerde functies voor hem niet passend. Uit de rapporten van Van Marle volgt dat appellant op de datum in geding niet geschikt was voor functies op de reguliere arbeidsmarkt.
4.5.
Gelet op overweging 4.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd evenals het bestreden besluit en het besluit van 5 maart 2013 zal worden herroepen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 6 mei 2013 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% bedraagt.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar (zes maanden), waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 maart 2013 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en negen maanden (69 maanden) verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar (48 maanden) zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 21 maanden overschreden. Dat leidt tot een bedrag aan schadevergoeding van in totaal € 2.000,- (vier tijdvakken van zes maanden).
5.3.
De behandeling van het bezwaarschrift heeft bijna zeven maanden geduurd, dit is een overschrijding van afgerond één maand. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 22 oktober 2013 en de rechterlijke fase is afgerond bij deze uitspraak, dus de behandeling in beroep en hoger beroep heeft 62 maanden geduurd. De redelijke termijn van 3,5 jaar
(42 maanden) in de rechterlijke fase in haar geheel is dan ook overschreden met 20 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 , ECLI:NL:HR:2016:252. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 95,- (1/21 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.905,- (20/21 deel van € 2.000,-).
5.4.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WGA-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.5.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand (3 punten), € 12,80 voor reiskosten en
€ 516,45 voor de door medisch adviseur uitgebrachte rapporten (3,5 uur inclusief BTW), in totaal € 2.032,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 5 maart 2013 en bepaalt dat appellant met ingang van
6 mei 2013 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering onder vaststelling van de mate
van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 oktober 2013;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan appellant van
€ 95,-;
- veroordeelt de Staat tot een betaling van een immateriële schadevergoeding aan appellant
van € 1.905,-
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente zoals vermeld onder 5.4;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.032,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- aan
hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.L. Rijnen

KS