ECLI:NL:CRVB:2020:3541
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de gezagsverhouding tussen appellant en werkgeefster in het kader van sociale verzekeringen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het geschil betreft de vraag of appellant, die werkzaamheden verrichtte voor de onderneming van zijn dochter, als werknemer kan worden aangemerkt en of hij recht heeft op uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW), Werkloosheidswet (WW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad oordeelt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en zijn dochter, en dat appellant daarom niet als werknemer kan worden beschouwd. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en het gebrek aan consistente verklaringen van de dochter over haar rol binnen de onderneming. De Raad concludeert dat de ZW- en WW-uitkeringen terecht zijn ingetrokken en dat de WIA-uitkering terecht is geweigerd. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van de uitkeringen. De uitspraak van de Raad is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.