ECLI:NL:CRVB:2020:3494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
15/6151 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding in WIA-zaak met betrekking tot ziekte van Parkinson

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt was door psychische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de WGA-uitkering van appellante had beëindigd per 19 april 2014, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de neurologische klachten van appellante, die mogelijk het gevolg waren van de ziekte van Parkinson. De Raad volgde het rapport van neuroloog Van den Doel, die concludeerde dat appellante op de datum in geding aanvullende beperkingen had die niet waren erkend in de eerdere beoordelingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, herstelde de WIA-uitkering van appellante naar 100% arbeidsongeschiktheid en kende schadevergoeding toe wegens schending van de redelijke termijn in de procedure. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 3.000,-, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.150,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische rapporten en de noodzaak om rekening te houden met alle relevante klachten van appellanten in arbeidsongeschiktheidszaken.

Uitspraak

15.6151 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2015, 14/6051 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 december 2020
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, benoemd als deskundige.
Koerselman heeft op 15 april 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van Koerselman naar voren gebracht, waarop Koelselman bij brief van 30 juni 2018 heeft gereageerd.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 augustus 2018, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2018 ingediend. Appellante heeft op deze stukken gereageerd en nog een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2019 ingediend waarin is gereageerd op de nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek heropend en dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als deskundige.
Van den Doel heeft op 7 januari 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van Van den Doel naar voren gebracht, waarop Van den Doel bij brief van 1 mei 2020 heeft gereageerd. Op een vervolgens ingebracht rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 heeft Van den Doel bij brief van 14 augustus 2020 gereageerd. Op 3 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een nader rapport uitgebracht.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voedingsassistente voor 36 uur per week. Op 31 mei 2008 is zij voor dit werk uitgevallen wegens psychische klachten. Met ingang van 29 mei 2010 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 29 maart 2012 is de uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 4 oktober 2012 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten verrichten door H. Kondakçi, psychiater, die op 29 april 2013 een rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts heeft aanvullende informatie noodzakelijk geacht en een diagnostische opname aangevraagd. Psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft op 10 september 2013 rapport uitgebracht van een nader psychiatrisch onderzoek, waarbij appellante gedurende vijf dagen is geobserveerd en psychisch is onderzocht. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 5 november 2013 geconcludeerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. Hij is tot de conclusie gekomen dat er geen indicaties zijn voor beperkingen op mentaal gebied of op neurologische gebied. Wel heeft hij appellante beperkt geacht ten aanzien van fysiek energetische belastbaarheid. Deze beperkingen heeft hij vastgelegd in een FML. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vijf functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,69%. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 19 april 2014 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2014 met een gewijzigde FML en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juli 2014 ten grondslag.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en vergoeding van het griffierecht. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op 7 juli 2015 aan te passen in verband met het gebruik van de medicatie mirtazapine. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in beroep twee van de geselecteerde functies niet langer geschikt geacht voor appellante en de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 27,5%. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel van het Uwv onjuist te achten. De functionele mogelijkheden van appellante heeft het Uwv correct vastgesteld in de FML van 7 juli 2015. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat op basis van de medische stukken in het dossier appellante volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Deze medische stukken zijn niet op juiste waarde geschat en appellante is ten onrechte verweten te simuleren. Onder verwijzing naar een brief van een psycholoog en psychiater van GGZ Esens van 14 november 2016 is volgens appellante sprake van PTSS, een paniekstoornis zonder agorafobie, en een depressieve stoornis.
3. In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien psychiater Koerselman te benoemen ter beantwoording van de vraag of de beperkingen in de FML van 7 juli 2015 op juiste wijze zijn vastgesteld. In zijn rapport van 15 april 2018 heeft Koerselman geconcludeerd dat bij het huidige onderzoek sprake is van een ernstige depressieve stoornis met cultureel gekleurde psychotische kenmerken en dat op de datum in geding, te weten 19 april 2014, appellante aan een depressieve stoornis en een nagebootste stoornis leed. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat appellante haar lichamelijke en psychische klachten simuleerde. Hij heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de FML van 7 juli 2015. Volgens Koerselman zijn onvoldoende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Vanwege haar depressieve klachten moest appellante worden gevrijwaard van stress door bijvoorbeeld frequente deadlines of productiepieken en een langdurig vol te houden hoog handelingstempo. Ook moest het werk een duidelijk gestructureerde karakter hebben. Wanneer zij bijvoorbeeld een conversie-aanval kreeg, mocht dat niet tot schadelijke gevolgen voor het werkproces leiden. Verder was appellante niet geschikt om conflicten te hanteren in persoonlijk en telefonisch contact, kon zij samenwerken binnen het kader van duidelijke afspraken, kon zij anderen door haar onvoorspelbare of vreemde gedrag in verwarring brengen en was zij niet geschikt om leiding te geven. Verder heeft Koerselman opgemerkt dat appellante zo goed als zeker op de datum in geding aan de ziekte van Parkinson leed en dat zij daarom waarschijnlijk niet geschikt was om bijvoorbeeld zonder risico’s met haar rechterhand fijn soldeerwerk te verrichten. Hij heeft in zijn rapport in overwegging gegeven om hieromtrent een neuroloog te raadplegen.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van Koerselman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en een nieuwe FML op stellen. Op deze FML van 31 augustus 2018 zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, zoals Koerselman in zijn rapport van 15 april 2018 heeft voorgesteld. Op basis van deze gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee eerder geduide functies onveranderd geschikt geacht voor appellante. De functie, vallend in de SBC-code 272043, heeft hij verworpen, maar twee andere passende functies in deze SBC-code wel als passend aangemerkt. Op grond daarvan is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 30,29%.
5.1
Na de behandeling van de zaak ter zitting heeft de Raad aanleiding gezien neuroloog Van den Doel als deskundige te benoemen en hem de vraag voor te leggen of in de FML van 31 augustus 2018 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellante en meer in het bijzonder of zij als gevolg van een neurologische afwijking meer beperkingen had dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. In zijn rapport van 7 januari 2020 heeft Van den Doel gesteld dat appellante op 19 april 2014 verschijnselen had die als een eerste uiting van de ziekte van Parkinson of een variant daarvan kunnen worden gezien, hoewel dit met onzekerheid is omgeven. Vanuit neurologisch standpunt zijn volgens Van den Doel beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik, waarbij lichte beperkingen aanwezig moeten worden geacht wat betreft snelle alternerende bewegingen, en waarbij rekening moet worden gehouden met de aanwezige tremor, die deels een actiecomponent met zich meebrengt. Fijne manipulatieve handelingen moeten hierdoor matig beperkt worden geacht. Bij patiënten met de ziekte van Parkinson kan volgens Van den Doel tevens een afgenomen balans worden aangenomen, waarmee bijvoorbeeld bij traplopen, klimmen en klauteren rekening moet worden gehouden. In 2014 moet deze beperking als licht worden gezien. Ook dient volgens Van den Doel rekening te worden gehouden met het feit dat Parkinson patiënten verhoogd vermoeibaar zijn, hetgeen in 2014 in de klinische situatie van appellante op dat moment als licht moet worden gezien.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet kunnen vinden in de conclusies van Van den Doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartegen ingebracht dat de tremor, ongeacht of dit het gevolg is van Parkinson of een andere oorzaak kent, niet continue dan wel een groot deel van de tijd geobjectiveerd werd dan wel gedocumenteerd is ten tijde rondom de datum in geding. Pas met de informatie van neuroloog M. Liedorp van 25 januari 2018 kan een structureel aanwezige tremor gedocumenteerd worden vanaf eind 2015. Neuroloog Liedorp heeft appellante in november 2017 gezien op de polikliniek neurologie, alwaar appellante heeft verklaard dat er ongeveer twee jaar sprake is van een toenemende tremor, voornamelijk van de rechterhand. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat vanaf eind 2015, dus ruim na de datum in geding, structurele beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik gerechtvaardigd zouden kunnen zijn. Ook de door Van den Doel aangenomen beperkingen als gevolg van een verstoorde balans en vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderschreven, omdat daarvoor volgens hem geen medische onderbouwing is te vinden.
5.3.
In reactie hierop heeft Van den Doel opgemerkt dat de tremor bij Parkinson onder emotionele invloed staat en niet altijd direct is te zien, behalve in gevorderde stadia. In dit verband heeft Van den Doel gewezen op het rapport van psychiater Van Laarhoven van 2013, waarin door observantie van derden het trillen van de handen wordt beschreven. Het is bekend dat, wanneer uiteindelijk de definitieve diagnose ziekte van Parkinson wordt gesteld, er reeds jaren prodromale symptomen aanwezig zijn, die zowel op psychiatrisch als op neurologisch vakgebied kunnen liggen. Dat betreft motorische symptomen, zoals moeite met bewegingen en instabiliteit bij het staan. Van den Doel is bij zijn conclusie gebleven dat er aanwijzingen zijn dat bij appellante sprake is van de ziekte van Parkinson, al is dit door psychiatrische comorbiditeit met onzekerheid omgeven. Wanneer deze diagnose wordt aangenomen, kan eveneens worden aangenomen dat er al langer klachten en verschijnselen zijn, zoals hij eerder in zijn rapport van 7 januari 2020 heeft beschreven.
6. De Raad oordeelt als volgt.
WIA-beoordeling
6.1.
Ten aanzien van de neurologische klachten en het rapport van Van den Doel overweegt de Raad als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Van den Doel is in zijn rapport van 7 januari 2020 tot de conclusie gekomen dat reden bestaat om voor appellante op 19 april 2014 aanvullende beperkingen aan te nemen als gevolg van een eerste uiting van de ziekte van Parkinson. Dit rapport van Van den Doel geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Van den Doel heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn rapport, zijn conclusie nader gemotiveerd en gehandhaafd. Hij heeft in twee aanvullende rapporten, in reactie op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd uiteengezet dat geen aanleiding bestaat om zijn conclusie te wijzigen. Van den Doel heeft overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat bij de ziekte van Parkinson prodromale symptomen/verschijnselen reeds jaren aanwezig kunnen zijn voordat de diagnose wordt gesteld. Daarbij is van belang dat uit de stukken in het dossier blijkt dat reeds voorafgaand en rond de datum in geding meerdere malen melding wordt gemaakt van trillingsverschijnselen bij appellante en van lichamelijke klachten, waarvoor op dat moment geen medische oorzaak kon worden gevonden. Bovendien hebben de verzekeringsartsen van het Uwv appellante na het spreekuurcontact van 4 oktober 2012 niet meer gezien. Dat appellante tijdens de onderzoeken bij neuroloog Liedorp in november en december 2017 heeft gemeld dat zij sinds ongeveer twee jaar toenemend last heeft van trillen, vooral van haar rechterhand, is geen reden om aan te nemen dat appellante niet reeds op de datum in geding verschijnselen had, behorend bij de door neuroloog Liedorp in februari 2018 vastgestelde ziekte van Parkinson.. De Raad concludeert dat aanleiding bestaat om appellante op de datum in geding in ieder geval beperkt te achten ten aanzien van hand- en vingergebruik, item 4.3 van de FML.
6.2.
In de functie van soldering technician met SBC-code 111180 komt een kenmerkende belasting ten aanzien van hand- en vingergebruik voor. Gelet op hetgeen is overwogen in 6.1 is deze functie niet geschikt voor appellante en dient deze te vervallen. Met het vervallen van deze functie resteren onvoldoende functies om de theoretische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen. Het Uwv heeft dan ook bij het bestreden besluit ten onrechte de WGA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 19 april 2014. Gelet op dit oordeel kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
6.3.
Uit de overwegingen 6.1 en 6.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Er is aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 18 februari 2014 te herroepen, zodat bij de WIA-uitkering van appellante per 19 april 2014 onverminderd wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tevens zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
7. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 maart 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 2 september 2014 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank één jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellante op 19 januari 2016 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.4.
Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 6.2 weergegeven gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-, dit is € 3.000,-, te betalen door de Staat.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-. Tevens bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het toegewezen verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor verleende rechtsbijstand, zijnde één punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 augustus 2014;
  • herroept het besluit van 18 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 augustus 2014;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters