ECLI:NL:CRVB:2020:3485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/434 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van het ZW-dagloon en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het ZW-dagloon van appellant, die als uitzendkracht werkzaam was bij twee verschillende werkgevers. Appellant had zich ziek gemeld en het Uwv had op basis van het Dagloonbesluit een dagloon vastgesteld van € 97,13. Appellant was van mening dat het dagloon niet correct was vastgesteld, omdat het loon dat hij bij zijn eerste werkgever had verdiend niet was meegenomen in de berekening. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had het bezwaar tegen de vaststelling van het dagloon afgewezen. De Centrale Raad oordeelde dat de tekst van het Dagloonbesluit duidelijk was en dat er geen mogelijkheid was om af te wijken van de regels, ook niet in het geval van ongunstige gevolgen voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het dagloon terecht had vastgesteld.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn van vier jaar was overschreden met minder dan een half jaar, en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het Dagloonbesluit en de bescherming van de rechten van de betrokkenen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

19.434 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2018, 17/1839 ZW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.T. Sick, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 4 oktober 2013 tot en met 1 maart 2016 als uitzendkracht in dienst
geweest van [naam B.V. 1] . Op 2 maart 2016 is appellant als uitzendkracht in dienst getreden bij [naam B.V. 2] tot en met 14 augustus 2016. Appellant werd door [naam B.V. 1] en aansluitend door [naam B.V. 2] uitgeleend aan [naam B.V. 3] in [vestigingsplaats]. Op 4 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld voor zijn werk bij [naam B.V. 2] . [naam B.V. 2] is eigen risicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het Uwv beslist dat appellant per 4 mei 2016
recht heeft op een ZW-uitkering. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 23 maart 2015 tot en met 27 maart 2016. Het Uwv heeft het loon dat appellant heeft genoten in het laatste dienstverband waaruit hij ziek is geworden in aanmerking genomen bij deze berekening. Dit is het loon dat appellant heeft verdiend in de periode van 2 maart 2016 tot en met 27 maart 2016 bij [naam B.V. 2] , te weten € 1.605,56. Uitgaande van 18 dagloondagen in deze periode is het ZW-dagloon, rekening houdend met vakantietoeslag en indexering, vastgesteld op € 97,13.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat onder artikel 12c, derde lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) ook het opvolgend werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek moet worden begrepen. De tekst van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit is duidelijk: er moet sprake zijn van één werkgever. Een uitleg waarbij sprake kan zijn van opvolgend werkgeverschap – en dus van meerdere werkgevers – is daarmee niet te rijmen. Volgens de gegevens uit de polisadministratie zijn [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] twee verschillende werkgevers. Zij hebben elk een ander loonheffingennummer en zowel [naam B.V. 1] als [naam B.V. 2] hebben in de loonaangifte een inkomstenverhouding met appellant geregistreerd. Er zijn dus twee inkomstenverhoudingen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Dagloonbesluit geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling biedt om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van het in het Dagloonbesluit neergelegde systematiek teniet te doen. Datzelfde geldt evenzeer in situaties waarin toepassing van deze systematiek leidt tot een voor de werknemer gunstig resultaat. Dit zou anders kunnen zijn indien zich de zeer uitzonderlijke situatie voordoet waarin voor de betrokkene een negatief loon ontstaat, waardoor het dagloon op nihil zou uitkomen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474 ziet op de berekening van het WW-dagloon. In dit geval betreft het de berekening van het ZW-dagloon, waarbij het de vraag is of appellant voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit, welke vraag ontkennend wordt beantwoord.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het dagloon niet juist is vastgesteld. Appellant meent dat al het loon dat hij in de referteperiode heeft genoten, had moeten worden meegenomen in de berekening van het ZW-dagloon, dus ook het loon dat hij in deze periode bij [naam B.V. 1] heeft verdiend. Volgens appellant hebben het Uwv en de rechtbank de begrippen werkgever, dienstbetrekking en inkomstenverhouding onjuist dan wel te beperkt uitgelegd. Appellant heeft bij [naam B.V. 3] steeds dezelfde functie uitgevoerd, dezelfde werkzaamheden verricht en hetzelfde loon ontvangen. Tussen het dienstverband met [naam B.V. 1] en het dienstverband met [naam B.V. 2] zat in de praktijk geen verschil. [naam B.V. 3] heeft op enig moment besloten alleen nog uitzendkrachten via [naam B.V. 2] in te huren. Daarom is appellant overgestapt van [naam B.V. 1] naar [naam B.V. 2] . Appellant meent dat feitelijk gedurende het refertejaar sprake is geweest van dezelfde werkgever, dienstbetrekking en inkomstenverhouding, op grond waarvan al het loon dat is deze periode is genoten als uitgangspunt voor het dagloon genomen dient te worden. Appellant heeft daarbij nog gewezen op het feit dat de overstap van [naam B.V. 1] naar [naam B.V. 2] voor hem erg nadelig is geweest, omdat hij de bij [naam B.V. 1] opgespaarde vakantiedagen niet meer tijdens het dienstverband met [naam B.V. 1] heeft kunnen inzetten. Omdat hij reeds een vakantie had geboekt, heeft appellant in maart 2016 onbetaald verlof opgenomen tijdens het dienstverband met [naam B.V. 2] . Daardoor heeft hij in de periode van 2 tot en met 27 maart 2016 minder loon ontvangen dan anders het geval zou zijn geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
ZW-dagloon
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak. Van toepassing zijn de bepalingen van het Dagloonbesluit, zoals dat gold van 1 januari 2016 tot en met 1 november 2016.
4.2.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 23 maart 2015 tot en met 27 maart 2016. Evenmin is in geschil dat appellant tijdens zijn dienstbetrekking bij [naam B.V. 2] ziek is geworden, dat hij in het tijdvak van 2 maart 2016 tot en met 27 maart 2016 € 1.605,56 aan loon heeft genoten bij [naam B.V. 2] en dat dit tijdvak 18 dagloondagen heeft. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv bij de bepaling van het loon in het refertejaar, onder toepassing van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit, naast het door [naam B.V. 2] betaalde loon ook het door [naam B.V. 1] betaalde loon in aanmerking had moeten nemen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in de situatie van appellant niet voldaan wordt aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 12c, tweede of derde lid, van het Dagloonbesluit. Weliswaar verricht appellant sinds 2013 werkzaamheden bij [naam B.V. 3] en ervaart appellant daardoor dat sprake is van dezelfde dienstbetrekking, maar [naam B.V. 3] is niet de werkgever. In de referteperiode is sprake van verschillende dienstbetrekkingen met twee verschillende werkgevers, namelijk [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] . Dat appellant eerst door [naam B.V. 1] en daarna door [naam B.V. 2] is uitgeleend aan [naam B.V. 3] , maakt niet dat sprake is van een opvolgende dienstbetrekking bij dezelfde werkgever of dat sprake is van één inkomstenverhouding. Het standpunt van appellant dat het Uwv en de rechtbank de begrippen werkgever, dienstbetrekking en inkomstenverhouding onjuist of te beperkt hebben uitgelegd, wordt niet gevolgd.
4.4.
Daarbij wordt nog gewezen op hetgeen is vermeld in de nota van toelichting bij het met ingang van 1 juni 2014 gewijzigde Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2014, 177), waarbij aan artikel 3 een derde lid is toegevoegd. De tekst van die per 1 juli 2015 vervallen bepaling is gelijk aan het huidige artikel 12, derde lid, van het Dagloonbesluit.
In de nota van toelichting (Stb. 2014, 177, pagina 8) is hierover het volgende vermeld:
“De wijzigingen in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen betreffen de vaststelling van het dagloon van uitzendkrachten die in meerdere dienstbetrekkingen tot hetzelfde uitzendbureau hebben gewerkt in het refertejaar”. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098) is het bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als het hier aan de orde zijnde Dagloonbesluit, in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om – met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
4.6.
Dat de werking van het Dagloonbesluit in dit geval ongunstige gevolgen voor appellant heeft, biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van hem een ander dagloon vast te stellen. Het Dagloonbesluit biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Datzelfde geldt evenzeer in situaties waarin toepassing van deze systematiek leidt tot een voor de werknemer gunstig resultaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2091). Het Uwv heeft het dagloon dan ook terecht vastgesteld op € 97,13.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
30 november 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en een maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 15 maart 2017 tot de uitspraak van de Raad, heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep drie jaren en ruim negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Er is daarbij geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren mocht bedragen. De in dit geval geldende redelijke termijn van vier jaren is dus met minder dan een half jaar overschreden. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
7. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 262,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria