Uitspraak
18.4654 WSF
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 13 juli 2018 een eerder besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had bekrachtigd. De Minister had aan appellante studiefinanciering toegekend, inclusief een aanvullende beurs, maar had bij de berekening van deze beurs rekening gehouden met het inkomen van haar vader. Appellante verzocht om loskoppeling van dit inkomen, omdat er een ernstig conflict was tussen haar en haar vader. De Minister verklaarde dat voldaan was aan de conflicteis en stelde dat de alimentatie die door de vader was vastgesteld, in aanmerking genomen moest worden bij de berekening van de aanvullende beurs. Dit leidde tot een vermindering van de beurs, wat appellante betwistte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Minister terecht de vastgestelde alimentatie in aanmerking had genomen. De Raad benadrukte dat de wetgeving niet voorziet in een uitzondering voor gedeeltelijk oninbare alimentatie en dat de Minister niet de mogelijkheid heeft om af te wijken van de wettelijke bepalingen, tenzij er sprake is van volledige oninbaarheid. De Raad bevestigde dat de stelling van appellante over de intenties van haar vader geen reden was om de hardheidsclausule toe te passen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, met C.M. van de Ven als griffier, op 19 februari 2020. De Raad concludeerde dat de Minister de alimentatiecorrectie op de aanvullende beurs op een juiste manier had toegepast, en dat appellante de mogelijkheid had om aanvullende studiefinanciering aan te vragen in de vorm van een lening.