In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.H.M. Verstraten, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat haar verzoek om wijziging van de aanvullende beurs had afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de minister had besloten dat bij de vaststelling van de aanvullende beurs rekening gehouden moest worden met een alimentatiebedrag van € 237,84 per maand, ondanks dat een groot deel van deze alimentatie oninbaar was.
Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er een inhoudelijk oordeel moest worden gegeven over de aangevoerde gronden. De minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, stelde dat er inhoudelijk was beslist op het verzoek van appellante. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit een inhoudelijke heroverweging was en dat de minister de alimentatie op basis van de (gerechtelijk) vastgestelde bedragen moest hanteren, tenzij er een verklaring was dat deze oninbaar was.
De Raad concludeerde dat de onverkorte toepassing van de wettelijke bepaling in overeenstemming was met de bedoeling van de regelgever. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.980,- werden begroot, en het griffierecht van € 168,- werd vergoed.