ECLI:NL:CRVB:2014:487
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beperking van het reisrecht voor studenten met ingang van 1 januari 2013
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beperking van het reisrecht voor studenten, specifiek de appellante die haar reisvoorziening met ingang van 1 januari 2013 niet meer toegewezen kreeg. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) door de wetgever rechtmatig was. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.H. Westendorp, stelde dat zij erop mocht vertrouwen dat zij haar reisvoorziening zou behouden, ondanks de wetswijziging. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, voerde aan dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden.
De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de wetgever de Wsf 2000 had kunnen wijzigen. De Raad benadrukte dat de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet kan beoordelen en dat de wetgever de verwachtingen van studenten in zijn overwegingen had betrokken. De Raad concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat haar financiële situatie zo ernstig was dat de wet buiten toepassing had moeten worden gelaten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de appellante niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door de Minister die haar recht op de reisvoorziening gedurende haar studie waarborgden.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor studenten die afhankelijk zijn van reisvoorzieningen en de gevolgen van wetswijzigingen.