ECLI:NL:CRVB:2017:2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
15/7671 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake de hoogte van de aanvullende beurs en de vastgestelde alimentatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had verzocht om bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs de vastgestelde alimentatie niet (geheel) in mindering te brengen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. Appellante voerde aan dat de alimentatie oninbaar was, maar de Raad oordeelde dat de regelgever in het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) heeft gekozen voor de (gerechtelijk) vastgestelde alimentatiebedragen en niet voor de feitelijk ontvangen bedragen. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de alimentatie sinds ten minste een jaar volledig oninbaar was, en dat de stelling van appellante over de oninbaarheid niet voldeed aan de eisen van het Bsf 2000. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/7671 WSF
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 oktober 2015, 14/5795 en 14/8685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bemmel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het deel van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 11 juli 2014 ongegrond heeft verklaard. Bij dat besluit heeft de minister – voor zover van belang – het verzoek van appellante om bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs de vastgestelde alimentatie niet (geheel) in mindering te brengen afgewezen.
2.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vastgestelde alimentatie oninbaar is. Weliswaar heeft zij betalingen van haar vader ontvangen, maar dat zijn betalingen die zien op achterstallige alimentatie. De in het jaar voorafgaande aan 1 juli 2014 ontvangen bedragen zien dan ook niet op de verschuldigde alimentatie in dat jaar, maar op een eerdere periode. In artikel 12 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) wordt naar appellante heeft aangevoerd enkel gedoeld op de aanspraak op alimentatie ten tijde van de aanspraak op een aanvullende beurs.
2.2.
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Momenteel voldoet appellantes vader de alimentatie niet als gevolg van een preferent derdenbeslag en appellante verwacht ook geen hervatting van de betalingen binnen een jaar. Appellantes moeder heeft de kosten voor haar studie moeten voorschieten en dat zal moeten worden verrekend. Door het niet verkrijgen van een aanvullende beurs is verder studeren onder druk komen te staan.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in artikel 6, eerste lid en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
3.2.
De regelgever heeft in artikel 12 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000), gelezen in samenhang met de toelichting daarop, voor het aannemen van draagkracht uit alimentatie gekozen voor de (gerechtelijk) vastgestelde (geïndexeerde) alimentatiebedragen en niet voor de feitelijk ontvangen alimentatiebedragen. Ontvangst van de vastgestelde alimentatie wordt verondersteld. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken indien, uit een verklaring van een bevoegde instantie, blijkt dat de vastgestelde alimentatie sinds ten minste een jaar volledig oninbaar is gebleken. Dat de uitzondering inzake oninbaarheid niet tevens ziet op partieel oninbaar gebleken alimentatie blijkt uit de omstandigheid dat de regelgever in het Bsf 2000 geen aanvullende regeling heeft getroffen waardoor bij partieel oninbaar gebleken alimentatie voor de draagkracht uit alimentatie, in plaats van de vastgestelde alimentatie, wordt uitgegaan van de geïnde bedragen.
3.3.
De stelling van appellante dat sprake is van volledig oninbare alimentatie omdat de ontvangen betalingen in het jaar voorafgaand aan 1 juli 2014 zijn aan te merken als betalingen van achterstallige alimentatie over een periode ruim daarvoor, slaagt niet. Uit de systematiek van het Bsf 2000, zoals deze mede blijkt uit de tekst van artikel 12 en de nota van toelichting, vloeit voort dat slechts relevant is dat in de periode 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 alimentatie is geïnd. Niet relevant is aan welke vordering betaalde bedragen in civielrechtelijk opzicht kunnen, dan wel moeten worden toegerekend. Nu het Bsf 2000 in een systematiek als vorenbedoeld voorziet is voor een afwijking van deze systematiek op grond van artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek geen plaats.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:487) biedt de hardheidsclausule de minister niet de mogelijkheid een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling indien de onverkorte toepassing daarvan in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de regelgever en strekking van de regeling. Indien partiële inning van alimentatie plaatsvindt dan kan, zij het met (grote) vertraging, de vastgestelde alimentatie worden geïnd. Het is niet verenigbaar met doel en strekking van de regeling dat een (hogere) aanvullende beurs wordt verstrekt door het gedeeltelijk voorbijgaan aan een vastgestelde alimentatieverplichting terwijl de voldoening aan deze verplichting wel kan worden afgedwongen. Blijkens de stukken is in ieder geval tot 24 oktober 2014 alimentatie geïnd. Indien blijkt dat de alimentatie op enig moment na
1 juli 2014 gedurende minimaal een jaar oninbaar is geweest, kan appellante alsnog de minister verzoeken de alimentatie buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs. Appellante heeft voorts de mogelijkheid om in aanvulling op de prestatiebeurs studiefinanciering aan te vragen in de vorm van een rentedragende lening.
3.5.
Uit wat in 3.2 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

AB