In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant betoogde dat de toepassing van de nieuwe FLO-garantieregeling tot een ongunstiger resultaat leidde dan de oude regeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn eigen argumenten had ontkracht met een brief van 31 oktober 2019, waarin werd aangetoond dat de nieuwe regeling in feite gunstiger was. De Raad concludeerde dat de gronden die appellant aanvoerde niet relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De Raad constateerde tevens dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellant. De minister en de Staat werden ieder veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 500,- en € 1.000,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.