ECLI:NL:CRVB:2020:3439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/3282 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en toepassing FLO-garantieregeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant betoogde dat de toepassing van de nieuwe FLO-garantieregeling tot een ongunstiger resultaat leidde dan de oude regeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn eigen argumenten had ontkracht met een brief van 31 oktober 2019, waarin werd aangetoond dat de nieuwe regeling in feite gunstiger was. De Raad concludeerde dat de gronden die appellant aanvoerde niet relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De Raad constateerde tevens dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellant. De minister en de Staat werden ieder veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 500,- en € 1.000,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.3282 AW

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 mei 2018, 16/6153 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Schuijt, advocaat, en [naam] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Schouten en J.F. Burger.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst en partijen de gelegenheid geboden om in onderling overleg tot een oplossing te komen. Nadat partijen de Raad hebben laten weten dat dit niet is gelukt en nadat partijen nadere stukken ter ondersteuning van hun standpunten hebben ingediend heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant, geboren [in] 1952, was in dienst bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij was eerst werkzaam bij de toenmalige [dienst 1] en daarna bij de [dienst 2] . Hij had een substantieel bezwarende functie.
2.2.
Bij brief van 24 december 1999 heeft de minister aan appellant de garantie gegeven dat hij op 60-jarige leeftijd de dienst kan verlaten in een financiële positie die materieel gelijk is aan de positie die hij zou hebben op basis van de op dat moment geldende regelingen over functioneel leeftijdsontslag (FLO). Voor appellant houdt deze FLO-garantie in dat hij vanaf 60-jarige leeftijd de dienst kan verlaten, dan gedurende 60 maanden een uitkering ontvangt van 85% van zijn bezoldiging en gedurende deze uitkeringsperiode voor 50% pensioen opbouwt.
2.3.
Tot 1 januari 2010 was het ABP belast met de uitvoering van de FLO-garantieregeling. Als gevolg van gewijzigde wet- en regelgeving heeft vanaf 1 januari 2010 de minister de regeling (nieuwe FLO-garantieregeling) uitgevoerd met inachtneming van de actuele fiscale en pensioenregelgeving.
2.4.
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft de minister de ingangsdatum van het
FLO-garantieverlof van appellant met diens instemming gewijzigd van 1 september 2012 naar
1 september 2013. Verder is besloten dat de functie nog een jaar wordt vervuld, dat appellant bij goed functioneren aan het einde van dat jaar een bruto maandsalaris wordt toegekend en dat hij de materiële rechten uit de voormalige FLO-garantieregeling behoudt.
2.5.
Op 21 maart 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om per 1 september 2013, de eerste dag van de maand na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar, in aanmerking te komen voor het FLO-garantieverlof en de FLO-garantie-uitkering. Hierop heeft de minister appellant per 1 september 2013 buitengewoon verlof verleend en hem de FLO-garantie-uitkering toegekend. Het ABP heeft vervolgens berekend dat appellant op 1 februari 2016 voldoende zogenoemde vroegpensioengelden heeft opgebouwd om tot de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt daarmee een uitkering te financieren waarvan de hoogte gelijk is aan de FLO-uitkering.
2.6.
Bij besluit van 27 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 augustus 2016 (bestreden besluit ), heeft de minister appellant op diens verzoek per
1 februari 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Omdat de fiscale begrenzing – die het maximale bedrag bepaalt dat tot de leeftijd van 65 jaar daadwerkelijk uit het keuzepensioen kan worden ontvangen –lager is dan de hoogte van de FLO-garantie-uitkering, is hem daarbij over de periode van
1. februari 2016 tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een suppletie van € 1.727,27 bruto toegekend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om veroordeling van de minister tot vergoeding van schade.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
FLO-garantieregeling
5.1.
In hoger beroep heeft appellant een brief van 31 oktober 2019 ingebracht van [naam] Pensioenconsultancy ( [naam] ). Daarin is een berekening gemaakt van het ouderdomspensioen volgens de tot 2010 geldende regeling en een berekening van het ouderdomspensioen volgens de nieuwe FLO-garantieregeling. Wat appellant daadwerkelijk uitgekeerd krijgt is evenwel minder dan deze beide bedragen, aldus [naam] . De schade zit dus in de periode vanaf de AOW-leeftijd, zo is namens appellant daaraan toegevoegd. Het ouderdomspensioen zou een bedrag van € 39.501,- moeten zijn en niet, zoals het nu is, een bedrag van € 34.183,68.
5.2.
In de genoemde brief van [naam] is de ontslagdatum 1 februari 2016 niet betwist. Verder kent de berekening die [naam] op grond van de nieuwe FLO-garantieregeling heeft gemaakt een voor appellant gunstiger uitkomst dan zijn berekening op grond van de tot 2010 geldende regeling. Daarmee is wat appellant in beroep had aangevoerd, er met name op neer komend dat de toepassing van de nieuwe FLO-garantieregeling tot een voor hem ongunstiger resultaat leidt dan het resultaat dat zou zijn bereikt op grond van de oude regeling, feitelijk door hemzelf ontkracht. Bovendien gaat datgene wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd de reikwijdte en strekking van het bestreden besluit te buiten. De berekeningen van [naam] gaan, zoals namens appellant is bevestigd, kennelijk uit van een gemaakte fout bij de berekening van het ouderdomspensioen. Hoewel het bestreden besluit met dat ouderdomspensioen samenhangt, valt de wijze waarop dat pensioen is vastgesteld daar op zichzelf beschouwd niet op terug te voeren. Die berekening geschiedt door het ABP. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de Stichting Pensioenfonds ABP een rechtspersoon naar burgerlijk recht is en dat de bestuursrechter niet bevoegd is te oordelen over de wijze waarop zij haar taak uitvoert. In zoverre ontbreken dus op het bestreden besluit betrekking hebbende gronden waarover de Raad een oordeel kan geven.
5.3.
Na de zitting van de Raad is in een brief van 13 januari 2020 namens appellant aangevoerd dat de ontslagdatum wel degelijk nog ter discussie staat. De zaak gaat niet zo zeer over de hoogte van de pensioengelden als wel over de gebruikte grondslag om de ontslagdatum te berekenen, aldus de gemachtigde van appellant. Gelet op de toezegging in de brief van 24 september 1999 zou de ontslagdatum minstens drie maanden later moeten liggen, zodat appellant geen schade heeft. Vervolgens heeft [naam] in namens appellant ingebrachte brieven van 2 maart 2020 en 28 april 2020 evenwel op grond van informatie van het ABP vastgesteld dat 1 december 2015 de correcte ontslagdatum is. Dit houdt in dat de FLO-garantie-uitkering twee maanden langer is doorbetaald dan nodig was geweest. Bovendien is het ouderdomspensioen twee maanden later dan noodzakelijk voor de uitvoering van de garantieregeling ingegaan waardoor het levenslange pensioen hoger is geworden dan wanneer de datum 1 december 2015 was gehanteerd. De Raad leidt hieruit af dat het standpunt dat het ontslag later dan op 1 februari 2016 had moeten ingaan niet langer door appellant wordt gehandhaafd. Aangezien een ontslagdatum 1 december 2015 appellant geen financieel voordeel zou opleveren boven de feitelijk gehanteerde datum 1 februari 2016 – [naam] vermeldt in zijn berekeningen niet de als gevolg van het nog niet overgaan tot ontslag twee maanden langer doorbetaalde FLO-garantie-uitkering – resteren er ook in zoverre geen op het bestreden besluit terug te voeren gronden die de Raad zou kunnen beoordelen. De thans nog openstaande vraagpunten betreffen kennelijk enkel de wijze van berekening van het ouderdomspensioen.
5.4.
Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3 betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besteden besluit ongegrond is verklaard, zal bevestigen. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, zodat het met de inhoud van het bestreden besluit verband houdende verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het EVRM
5.5.
Appellant heeft na de zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van zo’n verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor deze zaak betekent dit het volgende.
5.6.
Vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van appellant op 23 september 2015 – vanwege het ontbreken van een ontvangstdatum wordt de datering van het bezwaarschrift aangehouden – tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna drie maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vijftien maanden overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.7.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de minister tien maanden en ruim twee weken geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 15 september 2016 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en bijna acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellant op 15 juni 2018 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en zes maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden, zodat deze deels voor rekening van de minister en deels voor rekening van de Staat komt. Uit het voorgaande volgt dat van de totale overschrijding van bijna vijftien maanden vier maanden en ruim twee weken zijn toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Het restant wordt toegerekend aan de rechterlijke fase.
5.8.
Het voorgaande betekent dat de minister zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 500,- (5/15 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 1.000,- (10/15 deel).
Proceskosten
6. Wat hiervoor onder 5.6 tot en met 5.8 is overwogen is aanleiding de minister en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Dit betekent dat zowel de minister als de Staat aan appellant een bedrag van € 131,25 verschuldigd is.
7. Voor een veroordeling tot vergoeding van overige proceskosten bestaat, gelet op wat onder 5.4 is overwogen, geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van de minister tot vergoeding van schade in verband met een onrechtmatig besluit af;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een bedrag van € 1.000,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Bakker