ECLI:NL:CRVB:2020:3283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/3114 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die stelt van 11 oktober 2010 tot en met 10 april 2011 een dienstverband te hebben gehad bij een eenmanszaak van haar ex-partner, heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geweigerd deze uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% werd geschat. Na een intern onderzoek door het Uwv, dat leidde tot het rapport 'Arizona', werd geconcludeerd dat appellante vermoedelijk nooit werkzaam is geweest bij de genoemde onderneming. Het Uwv heeft daarop de uitkeringen van appellante geschorst en teruggevorderd, wat leidde tot de bestreden besluiten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft in hoger beroep de gronden van haar beroep herhaald, maar de Raad heeft de rechtbank in haar oordeel gevolgd. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet verzekerd was voor de WIA, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht was. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.3114 WW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 24 april 2018, 17/6480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft naar eigen zeggen van 11 oktober 2010 tot en met 10 april 2011 een dienstverband bij [naam bedrijf] gehad. Dit was een eenmanszaak van S, de ex-partner van appellante. Deze onderneming is op 15 januari 2016 opgeheven.
1.2.
Op 31 januari 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Aan appellante is bij besluit van 11 mei 2011 met ingang van 11 april 2011 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is geacht. Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 januari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vervolgens heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld en een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend. Aan appellante is bij besluit van 30 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 27 mei 2013. Deze uitkering is vanaf 31 juli 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de uitkeringen die aan appellante zijn verstrekt. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude “Arizona” van 1 maart 2017. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat appellante nooit werkzaam is geweest bij [naam bedrijf].
1.4.
Tijdens genoemd onderzoek heeft het Uwv, op basis van de op dat moment reeds bekende onderzoeksbevindingen, bij besluit van 13 juli 2016 betaling van de WIA-uitkering en toeslag van appellante vanaf 1 augustus 2016 geschorst. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante vermoedelijk niet heeft gewerkt bij [naam bedrijf] en dus niet verzekerd is geweest voor de werknemersverzekeringen.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Zij had daarom vanaf 28 januari 2013 geen recht op een WW-uitkering en toeslag. Bij een tweede besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv het over de periode van 28 januari 2013 tot en met 26 mei 2013 aan WW-uitkering en toeslag betaalde bedrag van € 5.847,98 bruto als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Bij een derde besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd vanaf 27 mei 2013. Het Uwv heeft bij een vierde besluit van 10 maart 2017 over de periode van 27 mei 2013 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van € 22.347,99 bruto aan WIA-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2017 het recht op uitkering op grond van de ZW over de periode van 27 mei 2013 tot en met 25 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Uwv het recht op uitkering op grond van de ZW over de periode van 11 april 2011 tot en met 27 januari 2013 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2017 over de periode van 11 april 2011 tot en met 27 januari 2013 een bedrag van € 31.806,62 bruto aan ZW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd. Bij een ander besluit van 16 maart 2017 heeft appellante over de periode van 26 augustus 2013 tot en met 24 mei 2015 een bedrag van € 30.268,42 bruto aan ZW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 maart 2017 inzake de WW-uitkering en toeslag, ongegrond verklaard. Bij een tweede besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 10 maart 2017 inzake de WIA-uitkering en toeslag, ongegrond verklaard. Bij een derde besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 maart 2017, 14 maart 2017 en twee besluiten van 16 maart 2017 inzake de ZW-uitkering en toeslag, ongegrond verklaard. Aan bestreden besluiten 1, 2 en 3 heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en appellante geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat alleen beroep is ingesteld tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft ten aanzien van dat besluit overwogen dat het onderzoek van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het inleidend beroepschrift van 7 november 2017 zich niet mede richt tegen bestreden besluiten 1 en 3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevat het beroepschrift het opschrift “Beroepschrift WIA” en is het uitdrukkelijk enkel gericht tegen het besluit van 28 september 2017, waarbij het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 10 maart 2017 tot beëindiging van de WIA‑uitkering met ingang van 27 mei 2013 en tot terugvordering van de te veel betaalde uitkering over de periode van 27 mei 2013 tot 31 juli 2016, ongegrond heeft verklaard. Het beroepschrift bevat verder onder meer de passages: “Hiertoe is overwogen dat eiseres niet verzekerd was voor de WIA. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen” en “Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk verzekerd is geweest voor de WIA.” Ook is bij het beroepschrift alleen bestreden besluit 2 gevoegd. Daarmee is er geen sprake van beroepen, gericht tegen bestreden besluiten 1 en 3. Dat wordt niet anders doordat laatstgenoemde besluiten zien op hetzelfde feitencomplex als bestreden besluit 2. Voor zover appellante zich heeft beroepen op een fout van haar toenmalige gemachtigde, kan dit haar niet baten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:282) worden fouten of nalatigheden van een gemachtigde toegerekend aan degene die de gemachtigde heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen. Dat is in dit geval niet anders. Daarmee is enkel bestreden besluit 2 in geschil.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. In dit verband is het volgende van belang. S, de voormalige eigenaar van [naam bedrijf], heeft tegenover het Uwv verklaard dat hij appellante in dienst heeft genomen om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten in hotels, werk dat hij voorheen zelf deed en na het uitvallen van appellante weer zelf is gaan doen. Appellante maakte de kamers van de hotelgasten schoon, aldus S. S heeft daarbij de namen van twee hotels genoemd en desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd dat appellante niet in andere hotels heeft gewerkt.
4.3.
Appellante heeft daarentegen aan het Uwv een lijst van meer dan tien hotels en restaurants verstrekt waar zij stelt te hebben gewerkt. Zij heeft daarbij gesteld voornamelijk de werkplek van S te hebben schoongemaakt en gereedschap te hebben aangereikt als S in de hotels en restaurants klusjes uitvoerde en daarnaast als kamermeisje te hebben gewerkt. Het Uwv heeft bij zes van de door appellante genoemde bedrijven onderzoek verricht en met eigenaars en/of personeel gesproken. Alle betrokkenen hebben, kort samengevat, verklaard appellante niet te kennen en vast schoonmaakpersoneel te hebben. Sommige, maar niet alle bedrijven kenden wel S, maar alle zes hebben laten weten het bedrijf [naam bedrijf] nooit te hebben ingehuurd voor schoonmaakwerkzaamheden. De in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen getuigenverklaringen hebben geen wezenlijk ander beeld opgeleverd, zij het dat S in dat kader, anders dan eerder tegenover het Uwv is verklaard, nu ook heeft verklaard over het opruimen en schoonmaken van zijn werkplek door appellante tijdens het klussen.
4.4.
S en appellante hebben dus tegenstrijdige verklaringen over de gestelde werkzaamheden afgelegd en appellante is niet bekend bij de hotels en restaurants waar zij zou hebben gewerkt. Er is sprake van nog meer ongerijmdheden. Zo heeft S verklaard dat hij appellante contant uitbetaalde, terwijl er loonbetalingen zichtbaar zijn op haar bankrekeningnummer. In het kader van haar eerste WIA-aanvraag eind 2012 heeft appellante tegenover de arbeidsdeskundige een uitgebreide en gedetailleerde beschrijving van haar werkzaamheden gegeven, die volledig zouden hebben bestaan uit het schoonmaken van hotelkamers van gasten, en waarbij zij instructies van een leidinggevende zou hebben ontvangen en tevens een taak had als voorvrouw. Zij heeft toen gesproken van twee kleine hotels waarin zij werkte. Ter zitting van de Raad evenwel heeft appellante juist weer benadrukt dat haar werk bestond uit het assisteren van S bij zijn kluswerkzaamheden en het schoonmaken van diens werkplek, dat zij daarbij niet rechtstreeks te maken had met anderen dan met S zelf en dat daarin, in samenhang met het tijdsverloop, een verklaring moet worden gezocht voor het gegeven dat zij niet bekend is bij de door haar genoemde hotels en restaurants. Ook heeft appellante destijds tegenover de arbeidsdeskundige melding gemaakt van twee collega’s die administratieve werkzaamheden verrichtten, terwijl volgens de later door S afgelegde verklaring en ook blijkens de polisadministratie geen ander personeel bij [naam bedrijf] in dienst is geweest. Ten slotte roept de verhouding tussen de omzet van dat bedrijf (€ 11.784,-) en de loonkosten voor appellante (€ 8.190,-) over de periode oktober 2010 tot april 2011 vragen op.
4.5.
Het overwogene onder 4.2 tot en met 4.4 in aanmerking genomen, heeft het Uwv het terecht niet aannemelijk geacht dat appellante de door haar gestelde werkzaamheden gedurende de gestelde periode daadwerkelijk heeft verricht. Dat betekent dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat appellante in de periode voorafgaand aan haar ziekmelding niet werkzaam was in een dienstbetrekking en dus niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het Uwv was daarmee gehouden de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, zijn niet gesteld.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van H. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H. Huisman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.