ECLI:NL:CRVB:2020:3277
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en hoorplicht van het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 1 maart 2018 een WGA-vervolguitkering van € 800,94 per maand. Het Uwv had appellant op 14 maart 2018 geïnformeerd over beslaglegging op zijn uitkering door twee derden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep niet ontvankelijk verklaarde omdat het bestreden besluit al was genomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig stukken heeft ingediend, maar het Uwv heeft deze niet ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af mocht zien van het horen van appellant, omdat het antwoordformulier hoorzitting niet was ontvangen. De Raad concludeert dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, zowel in beroep als in hoger beroep. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.