ECLI:NL:CRVB:2020:3277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en hoorplicht van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 1 maart 2018 een WGA-vervolguitkering van € 800,94 per maand. Het Uwv had appellant op 14 maart 2018 geïnformeerd over beslaglegging op zijn uitkering door twee derden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep niet ontvankelijk verklaarde omdat het bestreden besluit al was genomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig stukken heeft ingediend, maar het Uwv heeft deze niet ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af mocht zien van het horen van appellant, omdat het antwoordformulier hoorzitting niet was ontvangen. De Raad concludeert dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, zowel in beroep als in hoger beroep. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1005 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2019, 18/3089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020 door middel van beeldbellen. Appellant heeft niet deelgenomen aan deze zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 1 maart 2018 ontvangt appellant een WGA‑vervolguitkering van bruto € 800,94 per maand.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld dat [bedrijfsnaam 1] op 31 augustus 2017 en [bedrijfsnaam 2] ( [bedrijfsnaam 2] ) op 9 maart 2018 beslag hebben gelegd op zijn WIA-uitkering. Er wordt niet afgedragen aan [bedrijfsnaam 2] omdat er al een beslag ligt op de uitkering. Het bedrag dat appellant aan uitkering ontvangt is lager dan de beslagvrije voet. Daarom betaalt het Uwv niet aan [bedrijfsnaam 1] . Wel reserveert het Uwv het vakantiegeld (of een deel daarvan) voor beslaglegger [bedrijfsnaam 1] . Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 19 juli 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet ontvankelijk verklaard omdat het bestreden besluit al was genomen toen appellant beroep instelde. Gelet op artikel 111 van de Wet WIA is de termijn om op bezwaar te beslissen 13 weken. Die termijn was op de datum van de volgens appellant ingediende ingebrekestelling van 15 juni 2018 nog niet verstreken. Voor zover er vanuit zou moeten worden gegaan dat het Uwv de ingebrekestelling heeft ontvangen, was die prematuur. Er is dan ook geen sprake van het verbeurd zijn van een dwangsom. Voor zover er al vanuit zou moeten worden gegaan dat appellant ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar is dat geen grond voor vernietiging van het besluit. Appellant heeft immers ter zitting zijn bezwaren kunnen toelichten. Verder heeft het Uwv er terecht op gewezen dat bij een beslaglegging door een derde het Uwv gehouden is daaraan uitvoering te geven. Voorts is onbetwist dat het Uwv binnen het gelegde beslag is gebleven. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij de stukken tijdig heeft ingediend, maar dat het iedere keer fout gaat bij het Uwv en dat het Uwv lak heeft aan wettelijke beslistermijnen. Hij wordt stelselmatig ernstig gedupeerd en benadeeld. Appellant vindt het ronduit van den zotte dat hij via minstens drie verschillende kanalen en getuigenverklaringen moet aantonen dat hij stukken heeft ingeleverd en heeft opgestuurd. Op 19 maart 2018 en 15 juni 2018 heeft hij aantoonbaar in het bijzijn van getuigen bij het Uwv, bij B/CFD Hoofddorp en bij PostNL het bezwaarschrift en het antwoordformulier hoorzitting ingediend. Het standpunt van het Uwv dat deze stukken niet zijn ontvangen kan dan ook geen stand houden. Het Uwv heeft zijn recht om te worden gehoord geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Omdat het Uwv geen reactie of antwoordformulier hoorzitting heeft ontvangen is het Uwv ervan uitgegaan dat hij geen prijs stelde op een hoorzitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv over het uitvoeren van een beslaglegging op zijn WIA-uitkering. In geschil is of het Uwv een dwangsom is verschuldigd aan appellant en of appellant ten onrechte niet is gehoord door het Uwv.
Dwangsom
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 19 maart 2018 digitaal bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2018. Appellant heeft van het Uwv op 21 maart 2018 een ontvangstbevestiging ontvangen. Het Uwv had op grond van artikel 111 van de Wet WIA 13 weken na afloop van de bezwaartermijn op 26 april 2018, dat wil zeggen tot 25 juli 2018, de tijd om een beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft op 6 juli 2018 een beslissing op bezwaar genomen, dus binnen de termijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissing op bezwaar daarom op goede gronden niet ontvankelijk verklaard. Dit betekent ook dat er en geen sprake kan zijn van het verbeurd zijn van een dwangsom omdat de termijn immers niet is overschreden. Of de ingebrekestelling gedateerd op 15 juni 2018 door appellant is ingediend bij het Uwv is voor deze beoordeling niet van belang.
Hoorzitting
4.3.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Nadat het Uwv appellant niet telefonisch kon bereiken heeft het Uwv bij brief van 4 mei 2018 appellant in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen kenbaar te maken of hij zijn bezwaar wil toelichten op een hoorzitting. Nadat het Uwv geen reactie had ontvangen van appellant, heeft het Uwv op 6 juli 2018 het bestreden besluit genomen.
4.4.
Appellant heeft op 11 oktober 2018 een kopie van een antwoordformulier hoorzitting gedateerd 8 mei 2018 ingediend bij de rechtbank, voorzien van een stempelafdruk van het Uwv te Amsterdam. Op dat formulier staat het hokje “Ik wil een hoorzitting” aangekruist. Appellant verklaart dat hij dit formulier in bijzijn van getuigen heeft ingeleverd op het hoofdkantoor van het Uwv. Op 3 december 2018 heeft appellant een kopie van hetzelfde formulier ingediend maar dan naast de stempelafdruk van het Uwv, de stempelafdruk “Ingekomen, Variabele datum, 8 MEI 2018, [vestiging 1] . Daarnaast heeft appellant een kopie van een enveloppe ingediend met het postbusadres van het Uwv, voorzien van een stempelafdruk van PostNL, [vestiging 2] en de datum “8 MEI 2018”. Ook heeft hij op 3 december 2018 getuigenverklaringen ingediend van [A.] [B.] en van zijn zoon [C.] . Volgens het proces-verbaal van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij geen vervoer had en gebruik maakte van een studente ( [A.] ) om hem te rijden. Haar vader ( [B.] ) en zijn zoon ( [C.] ) zijn volgens appellant meegegaan naar het Uwv in Amsterdam en het Belastingkantoor B/CFD te Hoofddorp om de stukken (in drievoud) in te dienen en te laten voorzien van een stempelafdruk. Een setje om zelf te behouden en een setje voor verzending door PostNL. Datzelfde heeft hij gedaan met het bezwaarschrift van 19 maart 2018 en de ingebrekestelling van 15 juni 2018. Van al deze stukken wordt de ontvangst door het Uwv ontkend en de Belastingdienst heeft geen enkel beweerdelijk ingediend stuk doorgezonden naar het Uwv.
4.5.
Appellant verzoekt geregeld om dwangsommen in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag of een bezwaar door een bestuursorgaan. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad met de procedurenummers 18/904 WIA, 19/1000 TW, 19/1722 ZVW en 19/2668 ZVW met eenzelfde datum als deze uitspraak. In de laatste twee zaken treedt appellant op als gemachtigde. Tijdens de procedure bij het bestuursorgaan verloopt de communicatie met appellant vaak moeizaam omdat appellant telefonisch niet bereikbaar is en/of in het buitenland verblijft. Opmerkelijk is dat appellant voornamelijk digitaal procedeert maar dat het veelvuldig voorkomt dat hij op een later moment in procedures kopieën van formulieren, bezwaar- en beroepsschriften en ingebrekestellingen indient waarbij hij zich op het standpunt stelt dat hij deze stukken op een eerder moment per post heeft verzonden aan de geadresseerde en daarnaast persoonlijk heeft ingeleverd bij de balie van de geadresseerde en/of bij een ander bestuursorgaan in het bijzijn van getuigen. Opmerkelijk is ook dat ondanks dat de volgens appellant persoonlijk ingediende stukken zijn voorzien van een baliestempel met een datum, deze stukken nooit zijn terug te vinden in de administratie van het bestuursorgaan of de rechtbank. De stukken worden ook nooit doorgezonden op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Daarnaast is het ongeloofwaardig dat een postagentschap of postkantoor van PostNL een enveloppe zou voorzien van een stempelafdruk en van die enveloppe een kopie zou maken voor appellant. Het kan niet waar zijn dat ondanks dat appellant de stukken op verschillende manieren aanbiedt geen van de stukken ooit door het bestuursorgaan wordt ontvangen. Ook is opvallend dat appellant na het indienen van stukken niet belt met de geadresseerde als hij geen ontvangstbevestiging ontvangt en dat hij de stukken, gelet op de door appellant naar voren gebrachte slechte ervaringen met het indienen van stukken, niet aangetekend verzendt. Dit patroon is ook opgevallen bij de rechtbanken Noord-Holland en Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam. Verwezen wordt naar de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2635 en ECLI:NL:RBNHO:2019:2636, 16 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6046 en van 7 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1958. Verwezen wordt daarnaast naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1691 waarbij appellant op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, wegens onredelijk gebruik van procesrecht is veroordeeld in de proceskosten van de Sociale verzekeringsbank en de uitspraak van 1 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2488, waarbij appellant op grond van artikel 8:25 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van de Awb is geweigerd als gemachtigde wegens ernstige bezwaren.
4.6.
Naast dat uit het patroon dat blijkt uit 4.5 volgt dat appellant in de daar genoemde zaken poststempels en baliestempels moet hebben vervalst, bestaan er sterke aanwijzingen dat hij in dit hoger beroep een baliestempel van de Raad heeft vervalst. Appellant heeft op 22 december 2019 een kopie van een brief gedateerd op 1 juli 2019 ingediend die is voorzien van een stempelafdruk met de tekst: “Centrale Raad van Beroep, 1 JUL 2019, ontvangen balie”. Bij nader onderzoek is gebleken dat dit baliestempel op die datum niet meer in gebruik was bij de Raad. Vanaf september 2018 gebruiken de bodes een stempel met de tekst “ingekomen balie” en met een ander lettertype.
4.7.
Op 3 december 2018 heeft appellant schriftelijke getuigenverklaringen ingediend van [A.] [B.] en van zijn zoon [C.] . Deze getuigenverklaringen zijn niet geloofwaardig. Reeds omdat, mede gelet op wat is overwogen in overweging 4.5, het uiterst ongeloofwaardig, zo niet uitgesloten, is dat geen van de volgens de getuigen ingediende stukken is ontvangen, alsook omdat appellant als gemachtigde optreedt in zaken van deze getuigen waarin zich eenzelfde patroon voordoet als omschreven in 4.5. Verwezen wordt onder andere naar de uitspraak van 16 augustus 2019 van rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2019:6046. Uit de uitspraak van 6 maart 2018 van het gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2018:817, blijkt dat appellant stukken heeft gemanipuleerd.
4.8.
Het is gelet op het vorenstaande zeer onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten, dat geen van de volgens appellant aangeboden stukken, het (fysieke) bezwaarschrift van 19 maart 2018, de ingebrekestelling van 15 juni 2018 en het formulier van 8 mei 2018, noch door het Uwv, noch door de Belastingdienst is ontvangen. Nu het Uwv het antwoordformulier hoorzitting niet ontvangen heeft, mocht het Uwv op grond van artikel 7:3, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afzien van het horen van appellant. Daarnaast heeft appellant in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Barthel