ECLI:NL:CRVB:2020:3276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1000 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet ontvankelijk verklaring van aanvraag toeslag op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de niet ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de aanvraag op de door hem gestelde data had verzonden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv geen aanvraag of ingebrekestellingen had ontvangen, omdat de appellant deze niet had afgegeven of verzonden. De Raad merkte op dat de appellant in eerdere procedures ook had aangegeven dat hij stukken had ingediend, maar dat deze nooit door het bestuursorgaan waren ontvangen. Dit patroon leidde tot de conclusie dat de appellant mogelijk stempels had vervalst en dat zijn getuigenverklaringen niet geloofwaardig waren. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1000 TW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2019, 18/4177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020 door middel van beeldbellen. Appellant heeft niet deelgenomen aan deze zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 1 maart 2018 ontvangt appellant een WGA‑vervolguitkering van bruto € 800,94 per maand. Voor het bezwaar van appellant in verband met de WGA-vervolguitkering wordt verwezen naar het besluit van het Uwv van 31 december 2019 en een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8337.
1.2.
Appellant heeft op 19 juli 2018 digitaal beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet beslissen van het Uwv op een aanvraag van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellant verzoekt om dwangsommen. Appellant heeft op 4 augustus 2018 een ingebrekestelling van 1 mei 2018 ingediend, voorzien van een stempel van het Uwv met de datum 3 mei 2018. Op een later moment heeft appellant een kopie van een aanvraag van een toeslag ingediend gedateerd op 15 maart 2018 en een ingebrekestelling van 1 augustus 2018, tevens voorzien van stempelafdrukken van het Uwv met een datum. Op 3 december 2018 heeft appellant dezelfde stukken ingediend maar dan ook voorzien van een stempelafdruk van de Belastingdienst B/CGD Hoofddorp Acapella. Daarnaast heeft appellant drie getuigenverklaringen ingezonden
1.3.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd omdat geen aanvraag van een toeslag is ontvangen zodat geen beslistermijn is aangevangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van een toeslag niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat appellant de aanvraag voor een toeslag, gedateerd op 15 maart 2018, op die datum aan het Uwv heeft gezonden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk dat appellant de ingebrekestellingen op de door hem gestelde data aan het Uwv heeft gezonden.
In het verweerschrift van 23 augustus 2018 in het kader van de beroepszaak met registratienummer 18/3089 (verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad met de procedurenummer 19/1005 WIA met eenzelfde datum als deze uitspraak) heeft het Uwv erop gewezen dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar op grond van artikel 111 van de Wet WIA 13 weken is. In de ingebrekestelling, gedateerd 1 augustus 2018, stelt appellant dat het Uwv “zich nu beroept op artikel 111 wet WIA”. Nu het Uwv niet eerder dan in de brief van 23 augustus 2018 heeft gewezen op de in artikel 111 van de Wet WIA neergelegde beslistermijn, acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat appellant de ingebrekestelling gedateerd op 2 augustus 2018 (op die datum) aan het Uwv heeft gezonden. De echtheid van de daarop geplaatste stempels van ontvangst van de Belastingdienst en het Uwv is dan ook aan grote twijfel onderhevig. Die twijfel raakt eveneens de overige stukken waarvan appellant gesteld heeft die te hebben verzonden, maar die door het Uwv niet zijn ontvangen. Dat betekent dat de rechtbank het aannemelijk acht dat het Uwv geen aanvraag en geen bezwaar heeft ontvangen, omdat appellant deze niet heeft verzonden, althans niet op de door hem gestelde data. Het beroep is daarom niet ontvankelijk. Nu ook niet aannemelijk is dat de ingebrekestellingen zijn verzonden op de door appellant gestelde data, heeft het Uwv terecht ook geen dwangsom(men) verbeurd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij de stukken tijdig heeft ingediend, maar dat het iedere keer fout gaat bij het Uwv en het Uwv lak heeft aan wettelijke beslistermijnen. Hij wordt stelselmatig ernstig gedupeerd en benadeeld. Appellant vindt het ronduit van de zotte dat hij via minstens drie verschillende kanalen en getuigenverklaringen moet aantonen dat hij stukken heeft ingeleverd en heeft opgestuurd. Appellant verwijst naar zijn hoger beroep met procedurenummer 19/1005 WIA. Op 15 maart 2018, 1 mei 2018 en 1 augustus 2018 heeft hij deze stukken aantoonbaar in het bijzijn van getuigen bij het Uwv, bij de Belastingdienst (B/CFD Hoofddorp) en bij PostNL ingediend. Het standpunt van het Uwv dat deze stukken niet zijn ontvangen kan dan ook geen stand houden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Daarvoor is van belang of appellant een aanvraag voor een toeslag heeft ingediend.
4.2.
Appellant verzoekt geregeld om dwangsommen in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag of een bezwaar door een bestuursorgaan. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad met de procedurenummers 18/904 WIA, 19/1005 WIA, 19/1722 ZVW en 19/2668 ZVW met eenzelfde datum als deze uitspraak. In de laatste twee zaken treedt appellant op als gemachtigde. Tijdens de procedure bij het bestuursorgaan verloopt de communicatie met appellant vaak moeizaam omdat appellant telefonisch niet bereikbaar is en/of in het buitenland verblijft. Opmerkelijk is dat appellant voornamelijk digitaal procedeert maar dat het veelvuldig voorkomt dat hij op een later moment in procedures kopieën van formulieren, bezwaar- en beroepsschriften en ingebrekestellingen indient waarbij hij zich op het standpunt stelt dat hij deze stukken op een eerder moment per post heeft verzonden aan de geadresseerde en daarnaast persoonlijk heeft ingeleverd bij de balie van de geadresseerde en/of bij een ander bestuursorgaan in het bijzijn van getuigen. Opmerkelijk is ook dat ondanks dat de volgens appellant persoonlijk ingediende stukken zijn voorzien van een baliestempel met een datum, deze stukken nooit zijn terug te vinden in de administratie van het bestuursorgaan of de rechtbank. De stukken worden ook nooit doorgezonden op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Daarnaast is het ongeloofwaardig dat een postagentschap of postkantoor van PostNL een enveloppe zou voorzien van een stempelafdruk en van die enveloppe een kopie zou maken voor appellant. Het kan niet waar zijn dat ondanks dat appellant de stukken op verschillende manieren aanbiedt geen van de stukken ooit door het bestuursorgaan wordt ontvangen. Ook is opvallend dat appellant na het indienen van stukken niet belt met de geadresseerde als hij geen ontvangstbevestiging ontvangt en dat hij de stukken, gelet op de door appellant naar voren gebrachte slechte ervaringen met het indienen van stukken, niet aangetekend verzendt. Dit patroon is ook opgevallen bij de rechtbanken Noord-Holland en Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam. Verwezen wordt naar de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2635 en ECLI:NL:RBNHO:2019:2636, 16 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6046 en van 7 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1958. Verwezen wordt daarnaast naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1691 waarbij appellant op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, wegens onredelijk gebruik van procesrecht is veroordeeld in de proceskosten van de Sociale verzekeringsbank en de uitspraak van 1 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2488, waarbij appellant op grond van artikel 8:25 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van de Awb is geweigerd als gemachtigde wegens ernstige bezwaren.
4.3.
Naast dat uit het patroon dat blijkt uit 4.2 volgt dat appellant in de daar genoemde zaken poststempels en baliestempels moet hebben vervalst, bestaan er sterke aanwijzingen dat hij in dit hoger beroep een baliestempel van de Raad heeft vervalst. Appellant heeft op 22 december 2019 een kopie van een brief gedateerd op 1 juli 2019 ingediend die is voorzien van een stempelafdruk met de tekst: “Centrale Raad van Beroep, 1 JUL 2019, ontvangen balie”. Bij nader onderzoek is gebleken dat dit baliestempel op die datum niet meer in gebruik was bij de Raad. Vanaf september 2018 gebruiken de bodes een stempel met de tekst “ingekomen balie” en met een ander lettertype.
4.4.
Op 3 december 2018 heeft appellant schriftelijke getuigenverklaringen ingediend van [A.], [B.] en van zijn zoon [C.]. Deze getuigenverklaringen zijn niet geloofwaardig. Reeds omdat, mede gelet op wat is overwogen in overweging 4.2, het uiterst ongeloofwaardig, zo niet uitgesloten, is dat geen van de volgens de getuigen ingediende stukken is ontvangen, alsook omdat appellant als gemachtigde optreedt in zaken van deze getuigen waarin zich eenzelfde patroon voordoet als omschreven in 4.2. Verwezen wordt onder andere naar de uitspraak van 16 augustus 2019 van rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2019:6046. Uit de uitspraak van 6 maart 2018 van het gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2018:817, blijkt dat appellant stukken heeft gemanipuleerd.
4.5.
Verwijzend naar 4.2 tot en met 4.4 is het uiterst ongeloofwaardig, zo niet uitgesloten, dat appellant een aanvraag van een toeslag op 15 maart 2018 heeft afgegeven bij het Uwv en de Belastingdienst en dat hij deze met PostNL op dezelfde datum heeft verzonden. Dit betekent dat, evenals de rechtbank heeft geoordeeld, ervan moet worden uitgegaan dat het Uwv geen aanvraag (en geen ingebrekestellingen) heeft ontvangen omdat appellant deze niet heeft afgegeven of verzonden, althans niet op de door hem gestelde data. Het beroep is daarom terecht niet ontvankelijk verklaard en het Uwv heeft daarnaast terecht geen dwangsom verbeurd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Barthel