ECLI:NL:CRVB:2020:3222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/5251 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-aanvraag en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-aanvraag. Appellant heeft zich op 11 mei 2011 ziekgemeld en heeft sindsdien verschillende aanvragen gedaan voor een WIA-uitkering. De aanvraag van 11 november 2015 werd afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 23 mei 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich onvoldoende gehoord voelt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een medisch heronderzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de hoorplicht is geschonden, maar dat appellant niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij in beroep en hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten toe te lichten. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen op het besluit van 23 mei 2016. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,- en het griffierecht van € 172,-.

Uitspraak

18/5251 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 augustus 2018, 18/1248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Partijen hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Voor appellant is verschenen mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft laatstelijk gewerkt op basis van een Wsw-indicatie als productiemedewerker gedurende 32 uur bij [naam bedrijf] te Den Haag. Op 11 mei 2011 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. De naar aanleiding van deze ziekmelding toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is met ingang van 17 oktober 2012 beëindigd. De beëindiging van de ZW-uitkering is in bezwaar en beroep door eiser aangevochten. Het beroep van appellant tegen dat besluit is bij uitspraak van
20 maart 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Op 11 november 2015 heeft appellant een WIA-aanvraag ingediend. Bij besluit van
11 januari 2016 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld. Het besluit van 23 mei 2016 staat daarom in rechte vast.
1.3. Appellant heeft op 3 juli 2017 wederom een WIA-aanvraag ingediend. Bij besluit van
12 juli 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van appellant van 3 juli 2017 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die ertoe strekt dat er wordt teruggekomen van het in rechte vaststaande besluit van 23 mei 2016. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellant heeft bestudeerd en kennis heeft genomen van de omtrent eiser beschikbare medische gegevens. De informatie van de behandelend sector is kenbaar meegewogen en op inzichtelijke wijze is beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de medische informatie die hij in bezwaar heeft ingebracht ook had kunnen inbrengen bij zijn bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2016 dat ten grondslag ligt aan het besluit van 23 mei 2016 waarvan herziening wordt gevraagd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het Uwv evident onredelijk is.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich onvoldoende gehoord voelt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een medisch heronderzoek. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de stukken die hij heeft ingediend niet tot een ander oordeel leiden. Ook is appellant ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

Horen

4.1.1. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3555) is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. De bewijslast dat toestemming is gegeven ligt bij het bestuursorgaan.
4.1.3. Uit het telefonisch contact op 15 september 2017 met de begeleider van appellant kan niet worden afgeleid dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Er is dan ook aanleiding voor het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Niet aannemelijk is echter dat appellant door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. In beroep en in hoger beroep heeft hij alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd.

Beoordeling bestreden besluit

4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
23 mei 2016 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht als in 4.3 omschreven. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat appellant de in bezwaar ingediende stukken niet voor het nemen van het besluit van 23 mei 2016 had kunnen indienen. Bovendien heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze informatie die appellant heeft ingediend niet kan worden afgeleid dat er sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 17 oktober 2012. Dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid vermeld in het rapport van
2 januari 2018.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van zijn standpunt. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij ten onrechte niet is opgeroepen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor een medisch onderzoek slaagt niet omdat bij de beoordeling of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen op een in rechte vaststaand besluit, een dossieronderzoek voldoende is.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6. is overwogen volgt dat het bestreden besluit in stand blijft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 2.100,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw