In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, woonachtig in Duitsland, had in eerste instantie een uitkering aangevraagd die per 7 september 2010 geweigerd werd op basis van een inschatting van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, waarna de rechtbank Amsterdam het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaarde.
Appellant stelde in hoger beroep dat zijn hoorrecht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was geschonden. De Raad overwoog dat het Uwv niet zonder nadere verificatie van de hoorplicht had mogen afzien, aangezien er twijfel bestond over de toestemming van appellant om van het hoorrecht af te zien. De Raad concludeerde dat de schending van de hoorplicht niet alleen de bestreden besluiten en de uitspraak van de rechtbank ongeldig maakte, maar ook dat er voldoende informatie beschikbaar was om de zaak inhoudelijk te beoordelen.
De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische gegevens geen aanknopingspunten bevatten om de door het Uwv vastgestelde beperkingen als onvoldoende te beschouwen. De Raad oordeelde dat het Uwv zijn besluitvorming op de rapporten van de Duitse artsen had mogen baseren. Uiteindelijk werd het besluit van 25 november 2011 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep.