ECLI:NL:CRVB:2020:3187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18/6140 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als installatiemonteur werkte, had zich op 15 november 2016 ziek gemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde zijn uitkering per 15 december 2017, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn fysieke en psychische beperkingen, en dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De Raad wees erop dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had ingediend die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige onderbouwing van het Uwv toereikend was en dat de eerdere beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen terecht was.

De Raad oordeelde verder dat, hoewel het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, appellant hierdoor niet was benadeeld. De Raad besloot het bestreden besluit in stand te laten en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

18.6140 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2018, 18/3576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 4 november 2020 via videobellen plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als installatiemonteur voor ongeveer 40 uur per week. Op 15 november 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke- en psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de maatmanomvang en het maatmanloon van appellant aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een reservefunctie laten vervallen wegens overschrijding van de belastbaarheid. De drie oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft hij onveranderd passend geacht voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant door het Uwv onjuist is ingeschat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep naar voren gebrachte standpunten gehandhaafd en herhaald. Appellant benadrukt dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en psychische beperkingen. Ook is onvoldoende rekening gehouden met zijn vermoeidheidsklachten. Zoals appellant ter zitting bij de rechtbank al heeft toegelicht, is met name onvoldoende rekening gehouden met zijn totaalbelasting. Op basis van de bij hem voorkomende (forse) klachten en beperkingen is hij niet in staat om op fulltime basis werkzaamheden te verrichten. Gelet op de medische informatie had het voor de hand gelegen om vanwege energetische beperkingen en het risico van een terugval een urenbeperking aan te nemen. Appellant is het dan ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de medische component op goede gronden berust. Appellant is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Hij acht zich niet in staat om de geduide functies te verrichten, omdat zijn belastbaarheid op de items staan en tillen wordt overschreden. Voorts voldoet hij niet aan de in de functies gevraagde opleidingseis VMBO-niveau. Hij heeft basisonderwijs in Marokko gevolgd, een cursus Nederlands gedaan en beschikt over (technische) werkervaring, maar heeft verder geen opleidingen genoten. Daarbij stelt appellant een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal te hebben. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat hij beschikt over een VMBO-niveau is volgens appellant niet plausibel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij het dossier hebben bestudeerd, waaronder informatie van de huisarts van 15 juni 2015 en van Tamaro Zorgverlening van 13 juli 2016, dat de primaire arts appellant heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen nadere informatie van Tamaro Zorgverlening van 14 februari 2018 bij de beoordeling meegewogen. Uit laatstgenoemde informatie blijkt dat bij appellant sprake is van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie), en dat sprake is van psychosociale- en omgevingsproblemen. Appellant neigt zijn emoties op te kroppen, waardoor hij somatiseert. Het lukt hem soms actief te blijven, maar hij wordt regelmatig belemmerd door zijn lichamelijke pijnklachten. Sinds 2009 is er bij appellant sprake van fibromyalgie. Zijn lichamelijke klachten hebben weer een negatief effect op zijn stemming, waardoor hij zich kan terugtrekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening gehouden met wat de psychiater en de psycholoog op 14 februari 2018 over appellant hebben verklaard. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen sprake van een ernstige psychische stoornis met verlies van psychische zelfredzaamheid en zijn er mogelijkheden om arbeid te verrichten. Dit zou ook goed zou zijn voor appellant om uit de huidige negatieve impasse te raken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de door de primaire arts aangegeven mogelijkheden dan ook onderschrijven. Tussen aangegeven mogelijkheden en medisch objectieve bevindingen is voldoende samenhang, de mogelijkheden van appellant zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker niet overschat nu er ruime mogelijkheden zijn voor niet te stresserende, fysiek niet te zware arbeid.
4.3.
Nu appellant ook in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft ingediend die een objectivering bieden voor zijn standpunt dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke- en psychische beperkingen, dan wel met zijn totaalbelasting, is er geen aanleiding om aan voornoemd standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Zo zijn er in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamisch handelen en statische houdingen substantiële beperkingen aangenomen. Dat vanwege energetische beperkingen en het risico van een terugval een urenbeperking aangenomen had moeten worden, is eveneens niet onderbouwd met medische stukken. Ook heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding ernstiger waren en dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 23 maart 2019, nader gemotiveerd heeft toegelicht waarom appellant voldoet aan de gevraagde opleidingseis VMBO-niveau en waarom de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
4.5.
De grond van appellant dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat hij niet voldoet aan de gevraagde opleiding VMBO-niveau, dan wel beschikt over een gebrekkig kennis van de Nederlandse taal, slaagt niet. Vastgesteld wordt dat alle geselecteerde functies opleidingsniveau 2 hebben, wat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Hieruit volgt niet dat naast voltooid basisonderwijs een vervolgopleiding verplicht is. Daarbij is het ook niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Aan een opleidingseis kan ook zijn voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring. Nu appellant in Marokko het basisonderwijs heeft voltooid, een cursus Nederlands (NT2) heeft afgerond met een diploma en voorts een ruime werkervaring heeft opgebouwd als installateur op de Nederlandse arbeidsmarkt, voldoet hij aan opleidingsniveau 2 en daarmee ook aan de in de functies gevraagde opleiding VMBO-niveau. Ook wordt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) aangenomen dat iemand met een beperkte lees en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Opgemerkt wordt dat in geen van de geselecteerde functies een goede beheersing van de Nederlandse taal, in woord en/of geschrift, wordt geëist.
4.6.
Wat betreft het standpunt van appellant dat in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) zijn belastbaarheid op het aspect staan wordt overschreden, wordt het volgende overwogen. Uit de FML blijkt dat appellant ongeveer een kwartier achtereen kan staan (item 5.3) en zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur, met als toelichting: max 2 uur) kan staan. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), naast het dagelijks staan, ook niet dagelijks 1 x per uur 30 minuten achtereen gestaan moet worden bij het monteren van connectoren. Uit het rapport van 23 maart 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog navraag heeft gedaan bij de arbeidsdeskundig analist en dat deze heeft gesteld dat het staan van 1 x per uur 30 minuten alleen voorkomt indien het echt nodig is. Het is volgens de arbeidskundige analist eerder een uitzondering dan regel, waarbij men niet moet denken aan 'wekelijks', maar eerder aan 'maandelijks' en dat er voldoende ruimte is om gebruik te maken van een zit-/stahulp, waardoor het aspect staan binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Gezien het incidentele karakter wordt er geen aanleiding gezien aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. In dit verband wordt nog gewezen op de uitspraken van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1929, en 31 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:220,
waarin de Raad heeft overwogen dat een incidentele piekbelasting is toegestaan, mits deze is nader is toegelicht door een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep).
4.7.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 2.100,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman